ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7898

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200116603
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Koning
  • A. van Rijnberk
  • C. Mos-Verstraten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake drugshandel met cocaïne door verdachte en zijn broer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 17 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte, samen met zijn broer, werd beschuldigd van het handelen in verdovende middelen, specifiek cocaïne, in de periode van 1 januari 1999 tot en met 22 oktober 2001. De verdachte en zijn broer kochten cocaïne van een leverancier die gebruik maakte van bolletjesslikkers om de drugs naar Nederland te smokkelen. Ze verkochten grote hoeveelheden cocaïne aan buitenlandse afnemers in België en aan gebruikers in Nederland. De zaak werd gekenmerkt door een langdurige procesgang, waarbij de verdachte 27 maanden en drie weken in afwachting was van de uitspraak in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, ondanks de lange duur van de procedure. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Daarnaast werden enkele inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en andere voorwerpen teruggegeven aan de verdachte. De uitspraak benadrukt de ernst van de drugshandel en de impact op de volksgezondheid.

Uitspraak

parketnummer 0975701901
datum uitspraak 17 februari 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 februari 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 3 februari 2004.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3, 4, eerste alternatief, en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest en met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ten eerste op de grond dat de behandeling in eerste aanleg pas 15 maanden na de aanhouding van de verdachte plaatsvond en ten tweede omdat de behandeling in hoger beroep bijna één jaar na het vonnis waarvan beroep plaatsvindt.
De tijd die is gemoeid met de berechting van de verdachte in deze niet eenvoudige zaak, waarin mede op zijn verzoek in eerste aanleg door de rechter-commissaris getuigen zijn gehoord, beloopt - van de datum van de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte (23 oktober 2001) tot aan de uitspraak in hoger beroep (17 februari 2004) 27 maanden en drie weken.
Dit tijdsverloop wettigt niet de conclusie dat de behandeling van de zaak - in de afzonderlijke delen en als geheel - niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van de genoemde verdragsbepaling, zodat voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie geen plaats is en evenmin voor strafvermindering op grond van het tijdsverloop.
Dat het openbaar ministerie door de weinig voortvarende handelwijze met betrekking tot het horen van de getuige [getuige 1] in Frankrijk zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld, vermag het hof niet in te zien, nu niet is gesteld noch is gebleken dat zulks is gebeurd met opzettelijke veronachtzaming van de rechten van de verdediging.
De stelling van de raadsman van de verdachte dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat Adil [naam] en Mohammed [naam] door de politie op oneigenlijke wijze zijn bewogen tot het afleggen van hun, voor de verdachte belastende, verklaring ontbeert feitelijke grondslag. Uit die verklaring blijkt niet van ongeoorloofde druk van de politie op [naam] en [naam]. Ook anderszins blijkt niet van op hen uitgeoefende ongeoorloofde druk. De uitlating in die richting van [naam] vindt elders geen steun en kan uit andere motieven voortkomen dan de wens naar waarheid te verklaren.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Onrechtmatig - verkregen - bewijsverweer
De raadsman heeft gesteld dat de politie er mee bekend was, dat de verklaring van Adil [naam] alwaar het de verdachte en zijn broer betrof niet juist was en dat op deze verklaring (het hof begrijpt: de verklaring van 12 december 2000) geen onderzoek gestart had mogen worden, zodat al hetgeen uit de telefoontaps en observatie is verkregen als onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal buiten beschouwing moet blijven, en vrijspraak van het tenlastegelegde moet volgen.
Anders dan de raadsman heeft gesteld, is het hof niets gebleken van de gestelde kennis bij het politieteam. Deze kennis is niet af te leiden uit de vertraagde start van het onderzoek, omdat deze vertraging organisatorische redenen kan hebben. De politie heeft aan meergenoemde verklaring van Adil [naam], in combinatie met de RCIE-informatie, een redelijk vermoeden van schuld aan drugshandel door de verdachte en zijn broer kunnen ontlenen en is mitsdien op rechtmatige grond een onderzoek gestart naar de handel en wandel van de verdachte. Hieraan doet niet af dat [naam] later van zijn belastende verklaring is teruggekomen. Van onrechtmatig verkregen bewijs is geen sprake.
7. Bewezenverklaring
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 en 3
De verdachte wist dat hij en zijn broer handelden met uit België afkomstige afnemers van drugs: dezen spraken met een Belgisch accent, reden in auto's met Belgisch kenteken en belden met een Belgisch GSM-nummer. De verdachte heeft de aanmerkelijke kans aldus aanvaard dat de, aan de "Belgen" verkochte drugs naar België zouden worden gebracht zodat hij heeft gehandeld met opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, op uitvoer. Gelet op de zeer ruime uitleg van het begrip "buiten het grondgebied van Nederland brengen" die de wet beoogt, is het hof van oordeel dat te dezen cocaïne is "uitgevoerd" in de zin va artikel 2, eerste lid aanhef en onder A juncto 1, vierde lid, van de Opiumwet.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, eerste alternatief, en 5 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair en feit 3:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Feit 2:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Feit 4, eerste alternatief,:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Feit 5:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Knobbout heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3, 4, eerste alternatief, en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest en met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene zoals in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met zijn broer in de periode van 1 januari 1999 tot en met 22 oktober 2001 gehandeld in verdovende middelen. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte in de eerste twee jaren van deze periode in mindere mate handelde dan in de periode van 1 januari 2001 tot aan zijn aanhouding.
De verdachte en zijn broer kochten cocaïne van een leverancier terwijl zij wisten dat deze gebruik maakte van bolletjesslikkers om de cocaïne naar Nederland te halen. Zij hebben aan diverse buitenlandse afnemers grote porties cocaïne naar België verkocht en aan verschillende panddealers en aan gebruikers in Nederland.
Door het gebruik van cocaïne en heroïne wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd en wordt ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 22 januari 2004, al eens is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit en andere feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Naast feit 1 is feit 2 niet als strafverzwarend in aanmerking genomen.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
12. Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1, 4 en 6 tot en met 9 (blijkens de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen) zullen worden verbeurdverklaard, aangezien deze voorwerpen kunnen worden beschouwd als voorwerpen met behulp waarvan de onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zijn begaan en deze aan de verdachte toebehoren.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurd-verklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Van de inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 5a, 5b en 10 (blijkens de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen) zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
14. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, eerste alternatief, en 5 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER JAREN EN ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van TWINTIGDUIZEND (20.000) EURO,
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van TWEEHONDERDVIJFENDERTIG dagen.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1, 4 en 6 tot en met 9.
Gelast de teruggave aan de verdachte, van de blijkens de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen genummerd 2, 5a, 5b en 10.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koning, Van Rijnberk en Mos-Verstraten, in bijzijn van de griffier
mr. Van den Berg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 februari 2004.