ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7892

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200386802
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ritter
  • Van Boven
  • Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de invoer en het bezit van een grote hoeveelheid cocaïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van het binnenbrengen en aanwezig hebben van ongeveer 486 kilogram cocaïne in Nederland. De zaak omvatte een gedetailleerde bespreking van de ontvankelijkheid van de vervolging en bewijsverweren van de verdediging. De verdachte werd op 12 juli 2001 in St. Maarten aangehouden en later naar Nederland overgebracht. De verdediging voerde aan dat er sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving door de autoriteiten van St. Lucia en Nederland. Het hof oordeelde dat de gang van zaken rondom de aanhouding en uitlevering van de verdachte rechtmatig was en verwierp de verweren van de verdediging. Het hof achtte de verdachte wettig en overtuigend schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf van acht jaar op, wat zwaarder was dan de eerdere straf van zeven jaar die door de rechtbank was opgelegd. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact van de cocaïnehandel op de samenleving.

Uitspraak

parketnummer 1015005301
datum uitspraak 23 februari 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het ho[naam]roep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 20 september 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 10 oktober 2003, 5 december 2003 en 9 februari 2004.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke nadere omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. De verzoeken en verweren van de raadsman
A) Verweer betreffende de wijze waarop de verdachte onder het bereik van de Nederlandse justitie is gebracht.
In hoger beroep stelt de raadsman zich op het standpunt "dat er sprake is geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving beraamd en uitgevoerd door de politiediensten van St. Lucia en Nederland met een later fiat van het OM en de rechtbank in Rotterdam" alsook dat het gaat om "een lang, zeer zorgvuldig voorbereide actie door beide politiediensten met het enige doel de verdachte via St. Maarten naar Nederland te krijgen."
Uit het dossier blijkt, voor zover hier van belang, het navolgende.
-Blijkens het proces-verbaal van politie d.d. 19 juni 2001(dossier p. 621 en 622) is er op 11 en 13 juni 2001 overleg geweest tussen de Nederlandse politie (verbalisant Jordan), de liaisonofficier voor de Nederlandse politie te Curaçao (Klijnsmit) en de politie van St. Lucia (de Assistant Superintendent Deterville) in verband met het verblijf aldaar van de verdachte. De verdachte bleek zich aldaar onder een valse naam actief met de bouw van een woning bezig te houden, en de politie van St. Lucia was voornemens de verdachte in de nabije toekomst uit te zetten in verband met illegaal verblijf; bij gelegenheid van de aanhouding op grond van de immigratiewetten, zou door de autoriteiten huiszoeking worden gedaan. Door Deterville werd met de Attorney General van St. Lucia de mogelijkheden besproken om verdachte aan Nederland uit te leveren op grond van de Verdragen van New York (1961) en/of Wenen (1988). De Attorney General zag geen mogelijkheden om verdachte op grond van deze verdragen uit te leveren. Door Deterville werd verder medegedeeld dat de autoriteiten van St. Lucia mee wilden werken aan het onder de Nederlandse jurisdictie brengen van verdachte ten tijde van diens uitzetting.
- Blijkens het rechtshulpverzoek (dossier p. 661 e.v.) van 2 juli 2001 van de Officier van Justitie te Rotterdam aan de autoriteiten van St. Lucia werd medegedeeld dat op 21 mei 2001 een bevel tot aanhouding tegen verdachte was uitgevaardigd en dat verdachte ter fine van uitlevering internationaal stond gesignaleerd; verzocht werd informatie te verstrekken aan functionarissen van de Nederlandse politie omtrent het tijdstip en de bestemming waarnaar verdachte werd uitgewezen.
- Blijkens het rechtshulpverzoek (dossier p. 673 e.v.) van 5 juli 2001 van de Rechter-commissaris te Rotterdam, wordt verzocht huis- c.q. doorzoeking ter inbeslagneming te doen op het woonadres van verdachte, en toe te staan dat Nederlandse politieambtenaren naar St. Lucia zouden reizen om bij die zoeking aanwezig te zijn.
- Blijkens het proces-verbaal van 25 juli 2001 (dossier p. 683 e.v.) zijn de verbalisanten [naam] en [naam] met het oog op de uitvoering van eerdergenoemde rechtshulpverzoeken op 8 juli 2001 afgereisd naar St. Lucia. Op 11 juli 2001 werd door Deterville aan deze verbalisanten medegedeeld dat verdachte op 12 juli 2001 zou worden aangehouden en dat hij op die datum middels een luchtvaartuig van de maatschappij LIAT, via Antigua, St. Maarten, Curaçao en Nederland naar België zou worden uitgewezen. Op 11 juli 2001 namen de verbalisanten telefonisch contact op met de autoriteiten te St. Maarten om deze ervan op de hoogte te stellen dat de internationaal gesignaleerde verdachte op 12 juli 2001 omstreeks 18:35 uur het grondgebied van St. Maarten zou betreden. Op genoemd tijdstip werd de verdachte te St. Maarten aangehouden ter fine van uitlevering aan Nederland, en op last van de rechter-commissaris te Rotterdam in bewaring gesteld en gedetineerd in afwachting van zijn transport naar Nederland.
- Blijkens het proces-verbaal van 25 juli 2001 (dossier p. 685 e.v.) zijn de verbalisanten [naam] en [naam] op 12 juli 2001 aanwezig geweest bij de zoeking in de woning van de verdachte, nadat deze ter fine van uitzetting te St. Lucia was aangehouden.
- Blijkens het proces-verbaal van 18 juli 2001 (dossier p. 752 e.v.) heeft verdachte omtrent de reden van zijn verwijdering uit St. Lucia het volgende verklaard: "Ik ben volgens de immigratiedienst van St. Lucia verwijderd omdat ik alleen een vergunning had om daar tijdelijk te verblijven en dat ik dus illegaal op St. Lucia zat. Dit klopt niet, want ik heb een aantal weken geleden een verzoek ingediend bij een advocaat om mijn verblijf op St. Lucia te regelen".
Uit dit een en ander volgt dat de autoriteiten van St. Lucia gevolg hebben gegeven aan de rechtshulpverzoeken van de officier van justitie en de rechter-commissaris, in dier voege dat het tijdstip en de route van de reeds door de autoriteiten
van de St. Lucia voorgenomen uitzetting van de - internationaal gesignaleerde - verdachte aan de Nederlandse politiefunctionarissen is bekend gemaakt, evenals het tijdstip van de huiszoeking, bij welke de twee politieambtenaren [naam] en [naam] aanwezig zijn geweest. Blijkens de bovengerelateerde verklaring van de verdachte - waarin hij niet rept van een geldige verblijfstitel - was hij er kennelijk mee bekend dat hij op 12 juli 2001 illegaal in St. Lucia verbleef. Niet valt in te zien wat er met deze gang van zaken niet in orde is: de verdachte was ook in eigen visie illegaal in St. Lucia en als hij dan wordt aangehouden en uitgezet door de autoriteiten van St. Lucia valt niet in te zien waarom hij zich daarover in de onderhavige procedure zou moeten kunnen beklagen. Tegenover het bovenweergegeven gedetailleerde relaas zijn geen concrete feiten gesteld of gebleken die dit anders zouden kunnen maken.
Vervolgens is verdachte kennelijk onder begeleiding van een locale politiefunctionaris op het vliegtuig naar o.m.
St. Maarten gezet. Ook daar is niets mis mee. Het feit dat dankzij de medewerking van de autoriteiten van St. Lucia aan de rechtshulpverzoeken de autoriteiten te St. Maarten konden worden ingeseind om de internationaal gesignaleerde verdachte aan te houden, maakt dit niet anders. Ook hier zijn geen concrete feiten gesteld of gebleken die dit onrechtmatig zouden kunnen maken.
Concrete feiten en of omstandigheden die de stelling zouden kunnen dragen dat sprake zou zijn geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving van de verdachte, zijn dan ook niet gesteld of gebleken. Onder deze omstandigheden heeft de verdediging geen belang bij het horen van getuigen dienaangaande. Het verweer wordt verworpen en het verzoek tot het horen van getuigen wordt afgewezen.
B) De getuige [naam]
1. Bij pleidooi heeft de raadsman verzocht de tijdelijke uitlevering van de getuige [naam] te verzoeken en hem op een terechtzitting van het hof te ondervragen en voorts de rechter-commissaris opdracht te geven in België alle tapverslagen van [naam] op te vragen. Voor de toelichting op dit verzoek verwijst het hof naar de pleitnotities van de raadsman die hij ter terechtzitting heeft overgelegd.
Het hof deelt niet het standpunt van de raadsman dat uit de door [naam] op 20 januari 2004 afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat [naam] met de Staat der Nederlanden is overeengekomen dat verdachte niet zou worden vervolgd voor betrokkenheid bij de onderhavige zaak en/of dat de verklaringen van [naam] niet in verdachte's strafzaak zouden worden gebruikt.
Tussen de Staat der Nederlanden en [naam] is op 19 maart 1999 een overeenkomst gesloten als bedoeld in de Richtlijn
afspraken met criminelen (Stcrt. 1997, 61). Bij die overeenkomst is onder andere in aanmerking genomen, dat:
"- de getuige tijdens gesprekken met de behandelend Officier van Justitie en/of rechercheurs van de regiopolitie Haaglanden heeft aangegeven in staat en bereid te zijn tot het afleggen van (een aantal) getuigenverklaringen, in het bijzonder in het kader van de strafzaak tegen Desi Bouterse, met name over de hierna in art. 1.1 te noemen handel in verdovende middelen in georganiseerd verband en de betrokkenheid van Desi Bouterse en andere personen daarbij;
- de getuige daartoe gedurende een verhoor op 4 maart 1999 en een aanvullend verhoor op 17 maart 1999 uitgebreid heeft verklaard over de betrokkenheid van een aantal personen, onder wie Desi Bouterse, bij de in art. 1.1. van deze overeenkomst bedoelde strafbare feiten, in het bijzonder de invoer van diverse grote partijen cocaïne; van deze verklaringen zijn processen-verbaal opgemaakt, die als bijlagen bij deze overeenkomst zijn gevoegd;
- de getuige bij de totstandkoming van deze overeenkomst heeft aangegeven zich bewust te zijn van de mogelijke risico's die zijn verbonden aan het afleggen van verklaringen als bedoeld in deze overeenkomst;
- de getuige het gebruik van de hiervoor vermelde verklaring als bewijsmiddel, alsmede het afleggen van nadere verklaringen heeft gebonden aan een aantal voorwaarden, welke voorwaarden in deze overeenkomst worden vastgelegd;
- de Hoofdofficier op grond van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaringen van mening is dat de door de getuige verschafte en te verschaffen informatie essentieel is voor de bewijsvoering in het strafrechtelijk onderzoek naar Desi Bouterse en anderen en dat een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van deze informatie en de in art. 2 van de overeenkomst neergelegde tegenprestaties;
(...)
- de getuige bij de totstandkoming van deze overeenkomst is bijgestaan door zijn raadslieden (...).".
Genoemde partijen zijn onder meer het volgende overeengekomen:
"1.1 De getuige verplicht zich vanaf de datum van ondertekening van deze overeenkomst telkens overeenkomstig de hem door of vanwege het College van Procureurs-Generaal of de Hoofdofficier gegeven aanwijzingen onvoorwaardelijk zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van (nadere) verklaringen tegenover leden van het Openbaar Ministerie of door of vanwege de Hoofdofficier aangewezen ambtenaren als bedoeld in art. 141 Wetboek van Strafvordering (Sv).
De verplichting tot het afleggen van deze (nadere) verklaringen heeft in ieder geval betrekking op de handel in verdovende middelen, in het bijzonder cocaïne, en de betrokkenheid daarbij van Desi Bouterse en anderen die in de verklaringen die als bijlagen bij deze overeenkomst zijn gevoegd worden genoemd.
1.2 Eenzelfde verplichting als onder 1.1. genoemd bestaat ten aanzien van het afleggen van getuigenverklaringen tegenover de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in enig arrondissement, en/of de strafkamer van enige Rechtbank of Gerechtshof in het kader van de strafrechtelijke vervolging, waaronder begrepen het op naam en zonder vermomming afleggen van verklaringen in en een openbare terechtzitting, tenzij het Openbaar Ministerie vermomming noodzakelijk acht.
1.3 De getuige zal bij gelegenheid van de hiervoor onder 1.1 en/of 1.2 genoemde verhoren niet weigeren te verklaren over zijn eigen (al dan niet strafrechtelijk relevante) betrokkenheid bij de feiten die worden genoemd in de verklaringen zoals neergelegd in de bijgevoegde processen-verbaal. Hij zal zijn verklaringen zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid afleggen.
1.4 De getuige verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat de inhoud van zijn verklaringen, zoals deze blijkt uit de processen-verbaal die als bijlagen bij deze overeenkomst zijn gevoegd, volledig en op waarheid berust.
(...).".
Tijdens zijn verhoor op 20 januari 2004 heeft [naam] desgevraagd bevestigd dat de deal een regeling omvatte dat er strafvermindering voor hem zou worden geregeld in de vorm van een positief gratieverzoek. Als andere toezeggingen aan hem noemt hij: "De eerste afspraak was dat men mij onmiddellijk in vrijheid zou stellen. De tweede afspraak betreft dat ze mij en [naam] financieel gerust zouden laten. De derde afspraak betreft dat ik getuigenbescherming zou krijgen. Indien nodig. Nog een afspraak was dat men [naam] in een half-open instelling zou plaatsen. Verder werden mij een aantal privileges gegund terwijl ik nog in de gevangenis zat. Een laatste toezegging die mij gedaan werd betreft de volgende: Tegelijkertijd met de zaak Stellendam liep tegen mij tevens een onderzoek te Arnhem. Men heeft mij toegezegd dat ik in ruil voor mijn verklaring buiten vervolging zou gesteld worden wat betreft het onderzoek te Arnhem. Nog belangrijk is dat de verklaring een zogenaamde 'kluisverklaring' zou zijn en dat ik anoniem zou blijven.". Voorts noemt hij als afspraken op papier: 1/3 strafvermindering, getuigenbescherming en een aantal vakantiedagen. De vraag of hem toezeggingen zijn gedaan die direct betrekking hadden op de bruikbaarheid van zijn verklaring tegen verdachte heeft hij als volgt beantwoord:
"De verklaring had het doel om Bouterse te veroordelen en zou niet gebruikt worden in strafzaken tegen anderen, dus ook niet in deze tegen [naam]. De enige reden waarom ik namen van anderen genoemd heb in verklaringen, is dat de Officier van Justitie wilde dat het hele verhaal waarheidsgetrouw op papier stond.".
Uit het bepaalde in de considerans van de overeenkomst en in artikel 1.1 daarvan, volgt dat de overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en [naam] niet de toezegging bevat dat de verklaring van [naam] enkel en alleen zou worden gebruikt in de strafzaak tegen Bouterse, en niet ook in strafzaken tegen de anderen die in de verklaringen worden genoemd als betrokken bij de handel in verdovende middelen, in het bijzonder cocaïne. Ook de afspraken zoals [naam] deze bij zijn verhoor op 20 januari 2004 weergeeft behelzen, wat daar ook overigens van zij, niet de uitsluiting van vervolging van verdachte. In dit verband merkt het hof nog op dat in de overeenkomst in het algemeen geen uitsluiting van vervolging is overeengekomen, noch voor [naam] zelf, noch voor een andere door hem in zijn weergave van de afspraken met name genoemde persoon te weten M.M.L.G. van [naam]
Tijdens het verhoor op 20 januari 2004 heeft [naam] verklaard dat hem toezeggingen zijn gedaan door de officier van justitie mr. Harderwijk en dat de verbalisanten [naam] en [naam] daarbij aanwezig waren.
Mr. Harderwijk heeft op 23 juli 2002 in deze zaak ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat uitgangspunt is geweest dat de bepalingen van de overeenkomst met van Loon het enige is dat met hem is overeengekomen. Hij bestempelt de bewering van [naam] dat hij voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst met de Nederlandse Staat met hem heeft afgesproken dat zijn verklaring nooit tegen verdachte zou worden gebruikt en dat [naam] van hem de garantie heeft gekregen dat verdachte nooit vervolgd zou worden, als onzin. De verbalisant [naam] heeft op 1 augustus 2002 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat met [naam] géén andere afspraken zijn gemaakt dan de afspraken die op papier zijn vastgelegd. Voorts heeft [naam] verklaard dat [naam] er bij zijn weten nooit op heeft aangedrongen dat zijn verklaringen niet tegen verdachte gebruikt zouden worden en dat hij denkt dat als [naam] dat had gedaan het hele contract met hem niet was doorgegaan.
[naam] heeft in een telefoongesprek met [naam] niet over verdachte gesproken. De verbalisant [naam] heeft op 20 augustus 2002 in deze zaak ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij en [naam] van [naam] verklaringen hebben opgenomen, waarna met [naam] een overeenkomst is gesloten. [naam] heeft zich met de inhoud daarvan niet bemoeid.
Het hof is van oordeel dat deze verklaringen het standpunt van verdachte logenstraffen dat als gevolg van een afspraak met [naam] verdachte niet vervolgd zou worden en/of dat de verklaringen van [naam] niet in verdachte's strafzaak zouden worden gebruikt.
Nu [naam] door de Belgische autoriteiten in aanwezigheid van de raadsman van verdachte en de rechter-commissaris op 20 januari 2004 is verhoord en vragen van de raadsman heeft beantwoord, alsmede gelet op hetgeen hiervoren is gerelateerd en overwogen, heeft het hof geen behoefte om de getuige [naam] ter zitting te horen. Het belang van de waarheidsvinding - waarop de raadsman zich kennelijk beroept - noopt hiertoe niet.
In het licht van het vorenstaande ziet het hof evenmin aanleiding tot het opvragen van telefoontaps in België, zo deze er al zijn. De verklaring van [naam] houdt overigens niet in dat hij zich wat betreft een toezegging van uitsluiting van strafvervolging van verdachte beroept op telefoongesprekken die hij heeft gevoerd met politiediensten in Nederland en met justitie, althans de raadsman heeft nagelaten zulks onderbouwd aan te voeren.
2. Voorzover de raadsman in het kader van vorenstaande heeft bedoeld te betogen dat het openbaar ministerie niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte en/of dat de verklaringen van [naam] niet in
deze zaak als bewijsmiddel kunnen worden gebezigd, een en ander op grond van de te dier zake door [naam] ten
behoeve van de verdachte met het Openbaar Ministerie beweerdelijk gemaakte afspraken, worden die verweren op
grond van vorenstaande overwegingen verworpen.
3. Voorts heeft de raadsman met betrekking tot de getuige [naam] betoogd dat in eerste aanleg de verdediging door het Openbaar Ministerie is misleid doordat in strijd met de waarheid door de officier van justitie is verklaard dat de getuige [naam] alstoen voor justitie onvindbaar was en daardoor niet voor de rechter van eerste aanleg als getuige kon worden voorgebracht.
Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
In eerste aanleg is de verdachte bijgestaan door mr. Spong. Bij gelegenheid van zijn verhoor op 20 januari 2004 is aan de getuige [naam] de vraag gesteld "Heeft iemand, wie dan ook, u geadviseerd niet te reageren op oproepen om als getuige in de zaak Geladi te verschijnen?", waarbij kennelijk gedoeld is op de periode voorafgaande aan het vonnis in eerste aanleg. [naam]'s antwoord op deze vraag luidt: "Ja, Spong heeft me dit geadviseerd. Dit zou beter zijn voor de zaak van Geladi, het had niets met mij te maken, zo zei hij." Nu aldus kennelijk de eigen (toenmalige) raadsman van de verdachte de getuige [naam] heeft geadviseerd om niet te reageren op oproepen om als getuige in de zaak van de verdachte te verschijnen, moet het verweer in deze bij gebrek aan belang aan de zijde van de verdachte worden gepasseerd.
Overigens kan worden vastgesteld dat eventuele verzuimen met betrekking tot het niet-horen van de getuige [naam] in eerste aanleg door het alsnog doen horen van deze getuige in hoger beroep zijn hersteld.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als
is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
7. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid , onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De feiten zijn in eendaadse samenloop begaan.
9. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
10. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het aanwezig hebben van een zeer grote hoeveelheid - ongeveer 486 kilogram - cocaïne. Bij de verwezenlijking van het cocaïnetransport heeft de verdachte een wezenlijke rol gespeeld.
De door de verdachte gepleegde feiten zijn delicten, die bijdragen aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Cocaïne is niet alleen schadelijk voor de volksgezondheid, maar vormt ook een bedreiging voor de samenleving in het algemeen vanwege de verslaafden-criminaliteit die het gebruik ervan met zich meebrengt. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. De invoer van cocaïne vormt bovendien een ernstige inbreuk op de internationale rechtsorde en is tevens uiterst lucratief. De deelnemers in die handel laten zich in het algemeen uitsluitend leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in zowel de door de eerste rechter opgelegde straf, als in de door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderde straf.
Het is op deze grond dat het hof de hierna te vermelden zwaardere straf zal opleggen dan door de eerste rechter is
opgelegd en thans door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2(oud) en 10(oud) van de Opiumwet.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHT JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ritter, Van Boven en Kramer, in bijzijn van de griffier mr. Jans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 februari 2004.