ECLI:NL:GHSGR:2004:AO7434

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200207703
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Horstink
  • A. Noordam
  • J. van Strien
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met vuurwapens in de nabijheid van een uitgaansgelegenheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 januari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging, waarbij hij samen met anderen meermalen met vuurwapens heeft geschoten in de directe omgeving van een uitgaansgelegenheid. Dit schietincident heeft geleid tot een levensgevaarlijke situatie voor omstanders, wat getuigt van een geringschatting van de lichamelijke integriteit van anderen. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard moet worden, omdat het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek in strijd met de wet zou zijn gegeven. Het hof heeft dit verweer verworpen, oordelend dat er voldoende onderzoeksbelang was ten tijde van het bevel en dat er geen ernstige schending van de procesorde heeft plaatsgevonden.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn handelen niet gerechtvaardigd was. De verdachte is eerder veroordeeld voor misdrijven en het hof heeft geoordeeld dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren passend is. De raadsman heeft ook aangevoerd dat het DNA-onderzoek niet heeft geleid tot bewijsuitsluiting, aangezien het geen rol heeft gespeeld in de bewezenverklaring van de feiten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van voorarrest, en heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

rolnummer 2200207703
parketnummer 1009003902
datum uitspraak 22 januari 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 5 maart 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 8 januari 2004.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke nadere omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 1 subsidiair vrijgesproken en terzake van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
5. Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig diens overgelegde pleitnotitie - betoogd dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 2 voor zover het "en/of een of meer onbekend gebleven personen" betreft onduidelijk en onvoldoende concreet is en derhalve partieel nietig.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is het onder 2 tenlastegelegde gelet op de stukken van het geding en het ter terechtzitting verhandelde voldoende duidelijk en concreet. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is ook niet gebleken dat de verdachte zich niet adequaat heeft kunnen verdedigen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de inleidende dagvaarding, is deze geldig.
6. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek in strijd met de wet en lichtvaardig is gegeven
hetgeen in strijd is met de beginselen van behoorlijke procesorde.
De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 151b, lid 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte is, noch voordat de officier van justitie het bevel tot afname gaf noch daarna in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie. Evenmin is gereageerd op de fax dienaangaande van de raadsman.
Ten tijde van het bevel bleek, aldus de raadsman, niet van enig onderzoeksbelang. Thans blijkt dat het bevel nimmer in het belang van het onderzoek was nu er geen materiaal is aangetroffen waarmee het afgenomen DNA-materiaal kan worden vergeleken.
Volgens de raadsman is niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie de enige juiste sanctie nu bewijsuitsluiting niet mogelijk is daar er geen bewijs uit het DNA-onderzoek is voortgevloeid en strafvermindering evenmin tot de mogelijkheden behoort nu er bij vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging geen straf wordt opgelegd.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman aangaande de afwezigheid van het onderzoeksbelang.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de strafbare feiten waarvan verdachte werd verdacht en het feit dat de resultaten van het onderzoek naar DNA-sporen nog niet beschikbaar waren en derhalve nog niet bekend was dat er geen DNA-materiaal was aangetroffen waarmee het bij verdachte afgenomen DNA-materiaal kon worden vergeleken, een voldoende zwaarwegend onderzoeksbelang aanwezig was ten tijde van de afgifte van het bevel en dit bevel ook niet disproportioneel was.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte niet voorafgaand aan het bevel in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Het bevel is dan ook gegeven in strijd met het bepaalde in artikel 151b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte is daardoor enigszins in zijn belang geschaad.
Anders dan de raadsman is het hof evenwel van oordeel, dat het niet-leven van deze bepaling niet leidt tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie nu er geen sprake is van een ernstige schending van de beginselen van goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
7. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
8. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
9. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
10. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
11. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
12. Strafbaarheid van het feit en de verdachte
De raadsman heeft - overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie -, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat aan verdachte, in geval het hof komt tot een bewezenverklaring van feit 2, een beroep op noodweer(exces) toekomt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek in deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die tot de conclusie zouden dienen te leiden dat verdachtes handelen, werd geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [naam] of door een van de andere door de raadsman genoemde personen.
Ook de door de raadsman aangevoerde omstandigheden vermogen niet een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op te leveren waartegen de verdachte zich door het gebruik van een vuurwapen had te verdedigen temeer nu uit de door de verdediging bedoelde verklaring van [mededader] blijkt, dat verdachte (die door hem Maton wordt genoemd) zelf begonnen is om te schieten in de richting van één van de slachtoffers (F.E. [naam]), voordat op de verdachte zou zijn geschoten (zie de verklaring van [mededader], afgelegd op 24 april 2002, 0204241315.V07. p 981).
Nu in casu geen sprake is geweest van een noodweersituatie faalt (ook) het beroep op noodweerexces. Het hof verwerpt het verweer.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
13. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Haverkate heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven, door samen met anderen meermalen met vuurwapens te schieten. Het schietincident vond plaats aan en op de openbare weg in de directe omgeving van een uitgaansgelegenheid, waar andere mensen aanwezig waren. Dezen werden daardoor ongewild met een schietpartij geconfronteerd en belandden in een levensgevaarlijke situatie, hetgeen getuigt van een geringschatting van de lichamelijke integriteit van anderen.
Dit is een ernstig feit, dat gevoelens van grote angst en onrust bij zowel de slachtoffers als in de samenleving teweegbrengt.
Voorts heeft de verdachte samen met een ander een vuurwapen met daarbij behorende munitie voorhanden gehad. De verdachte en diens mededader waren daartoe onbevoegd. Vuurwapens worden meer en meer gebruikt bij het plegen van strafbare feiten. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens met daarbij behorende munitie.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 24 december 2003, meermalen is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van het DNA-onderzoek (zie punt 6) ziet het hof geen aanleiding om te komen tot strafreductie, aangezien - in het licht van het belang dat met het voorschrift wordt gediend en het feit dat het DNA-onderzoek geen rol heeft gespeeld bij de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten - de ernst van het verzuim en het door het verzuim veroorzaakte nadeel niet zodanig is, dat het zou moeten leiden tot strafvermindering of enig ander rechtsgevolg.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 (oud) en 55 van de Wet Wapens en munitie.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Horstink, Noordam en Van Strien, in bijzijn van de griffier mr. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 januari 2004.