ECLI:NL:GHSGR:2004:AO3361

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-02/03260
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Vierhout
  • A. Nederveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op ontslagvergoeding in verband met dienstbetrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 26 maart 2004 uitspraak gedaan over de belastingheffing op een ontslagvergoeding die belanghebbende heeft ontvangen van A N.V. De zaak betreft de vraag of een deel van deze vergoeding, groot ƒ 110.400, buiten de heffing van de loon- en inkomstenbelasting dient te blijven. De Inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 224.297, waarvan een deel van ƒ 160.000 was belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en A N.V. was ontbonden door de kantonrechter te 's-Gravenhage op 1 februari 2000, waarbij aan belanghebbende een ontslagvergoeding van ƒ 160.000 was toegekend. Belanghebbende stelde dat een deel van deze vergoeding als immateriële schade moet worden aangemerkt en daarom onbelast zou moeten blijven. De Inspecteur betwistte dit en voerde aan dat de gehele vergoeding terecht in de heffing was betrokken.

Het Hof oordeelde dat de ontvangen vergoeding een zodanig verband met de dienstbetrekking houdt dat deze als uit die dienstbetrekking genoten kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de vergoeding zijn oorzaak vindt in het onvrijwillig ontslag van belanghebbende en daarom als loon dient te worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is vastgesteld door mr. J. Vierhout, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier mr. A. Nederveen, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 28 januari 2004.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde enkelvoudige belastingkamer
26 maart 2004
nummer BK-02/03260
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, thans de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst S betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 224.297, waarvan een deel groot ƒ 160.000 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 januari 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Het Hof heeft op 28 januari 2004 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 28 januari 2004 ter post bezorgd. Op 30 januari 2004 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 43,50 is tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
De arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de naamloze vennootschap A N.V. is bij beschikking van de kantonrechter te 's Gravenhage van 1 februari 2000 met ingang van 1 april 2000 ontbonden. Voorts heeft de kantonrechter bij deze beschikking aan belanghebbende een vergoeding toegekend van ƒ 160.000 bruto en heeft hij A N.V. veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan belanghebbende. Belanghebbende heeft dit bedrag in het jaar 2000 van A N.V. ontvangen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of van de door belanghebbende in het jaar 2000 van A N.V. genoten vergoeding voor ontslag een bedrag van ƒ 110.400 buiten de heffing van de loon- en inkomstenbelasting dient te blijven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende motiveert zijn standpunt - kort weergegeven - op het volgende. Van de door hem genoten ontslagvergoeding van ƒ 160.000 dient een bedrag van ƒ 80.000 als een vergoeding voor immateriële schade te worden aangemerkt, zodat dit bedrag, verhoogd met de nadien opgetreden geldontwaarding, onbelast is.
4.3. De Inspecteur heeft hiertegen, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd:
- Bij de onder 3 genoemde beschikking van de kantonrechter te 's Gravenhage van 1 februari 2000 is de arbeidsovereenkomst tussen A N.V. en belanghebbende ontbonden. Hierbij is aan belanghebbende naar redelijkheid en billijkheid een vergoeding van ƒ 160.000 toegekend. Uit deze beschikking blijkt niet dat in deze vergoeding een bedrag voor immateriële schade is begrepen, ter betering van de eer en goede naam van belanghebbende.
- Beslissend voor de heffing is de vraag of een vergoeding voor immateriële schade in voorkomend geval in voldoende verband met de dienstbetrekking staat, zodat zij als een daaruit genoten vergoeding kan worden aangemerkt.
- Dit verband is niet aanwezig als de werkgever uit een onrechtmatig handelen schade aan belanghebbende heeft toegebracht waarvoor de werkgever, ook buiten het kader van de dienstbetrekking, aansprakelijk kan worden gehouden.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.897, waarvan een deel groot ƒ 49.600 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Voor het antwoord op de vraag of een deel van de door belanghebbende in het jaar 2000 ontvangen vergoeding aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting is onderworpen, is niet beslissend of dit deel strekt tot verzachting van een door belanghebbende ondervonden leed (smartengeld). Voor het antwoord op deze vraag is beslissend of de vergoeding een zodanig verband met de dienstbetrekking houdt dat zij als uit die dienstbetrekking genoten kan worden aangemerkt.
6.2. Dit is niet het geval als het handelen van de werkgever ook buiten de sfeer van de arbeidsverhouding jegens belanghebbende onrechtmatig is geweest (vgl. Hoge Raad 14 april 1993, nr. 28 975, BNB 1993/210).
Tegenover de gemotiveerde bestrijding daarvan door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is, zodat de Inspecteur de gehele vergoeding terecht in de heffing heeft betrokken.
6.3. Bij dit oordeel is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat belanghebbende door het door hem gestelde gedrag van zijn collegae, dan wel van de zijde van A N.V., leed heeft ondervonden en dat dit gedrag of dit leed zijn gezondheid nadelig heeft beïnvloed. Niettemin dient ervan te worden uitgegaan dat de door belanghebbende van A N.V. ontvangen vergoeding zijn oorzaak in het onvrijwillig ontslag van belanghebbende vindt en daarom als uit dienstbetrekking genoten loon dient te worden aangemerkt.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 26 maart 2004 door mr. Vierhout vastgesteld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Nederveen, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 28 januari 2004.
(Nederveen)
(Vierhout)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.