ECLI:NL:GHSGR:2003:AS4937

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-03/00514
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Tromp
  • M. Kwestro
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijs en aftrekbaarheid van kosten bij verhuur aan familie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 december 2003 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 november 2003. Belanghebbende verhuurde een woning aan zijn moeder voor een jaarlijkse huurprijs van ƒ 4.200, terwijl de economische huurwaarde op ƒ 8.700 werd vastgesteld. De Inspecteur concludeerde dat de overeengekomen huurprijs in belangrijke mate afweek van de economische huurwaarde, wat leidde tot een correctie van de aftrekbare kosten van belanghebbende. De Inspecteur had de kosten voor onderhoud en andere uitgaven gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 24.337, en ook de ontvangen huur van ƒ 4.200 werd in aanmerking genomen.

Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze correcties en stelde dat hij, indien hij op de hoogte was geweest van de reële huurprijs, een zakelijke huurprijs zou hebben berekend. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur terecht had vastgesteld dat de overeengekomen huurprijs niet in overeenstemming was met de economische huurwaarde. Het Hof vond dat belanghebbende niet voldoende feiten had aangedragen die zijn standpunt ondersteunden. De stelling dat de verhuurde woning een bron van inkomen was, zodat de kosten integraal aftrekbaar zouden zijn, vond geen steun in de wet.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de juiste factor had gehanteerd voor de berekening van het aftrekbare deel van de kosten, en dat de grief van belanghebbende over een onevenredige fiscale straf niet opging. De uitspraak van het Hof was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd vastgesteld door mr. Tromp en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van waarnemend griffier mr. Kwestro.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
negende enkelvoudige belastingkamer
12 december 2003
nummer BK-03/00514
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 november 2003, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur mr. A.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende bezit naast zijn eigen woning onder andere een woonhuis gelegen aan de a-straat 1 te Q. De woning aan de a-straat werd in het onderhavige jaar bewoond door de moeder van belanghebbende. In de huurovereenkomst tussen belanghebbende en zijn moeder is bepaald dat de jaarlijkse huurprijs ƒ 4.200 bedraagt en dat deze huurprijs in onderling overleg kan worden voldaan.
2. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.096. Hierbij heeft hij ter zake van de aan zijn moeder verhuurde woning een totaalbedrag van ƒ 44.809 als aftrekbare kosten opgevoerd, bestaande uit 'rente van schulden' voor een bedrag van ƒ 1.543 en 'onderhoud en andere kosten' voor een bedrag van ƒ 43.266.
3. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur geconstateerd dat de overeengekomen huur in belangrijke mate afwijkt van de economische huurwaarde. Hieraan heeft de Inspecteur de conclusie verbonden dat de woning deels om niet, dat wil zeggen anders dan als huurder, aan de moeder van belanghebbende ter beschikking is gesteld. Met het oog hierop heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen ter zake van de als 'onderhoud en andere kosten' opgevoerde aftrekbare kosten gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 24.337. Ook is een correctie toegepast in verband met de ontvangen huur, groot ƒ 4.200.
4. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft een door belanghebbende aangewezen makelaar met de taxateur van de Belastingdienst overeenstemming bereikt over de voor de verhuurde woning reële huurprijs. Partijen zijn overeengekomen dat de reële huurprijs ƒ 8.700 per jaar bedraagt. Op grond hiervan heeft de Inspecteur het niet aftrekbare deel van de onder 3 vermelde kosten bij de uitspraak op bezwaar berekend op ƒ 22.379, zijnde 45/87 deel van ƒ 43.266. Het belastbare inkomen is verlaagd met ƒ 1.958.
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de voormelde correctie ten aanzien van de kostenaftrek betreffende de verhuurde woning terecht is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
6. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, uitgaande van de door tussen partijen niet meer in geschil zijnde reële huurprijs van ƒ 8.700, terecht heeft gesteld dat de overeengekomen huur in belangrijke mate afwijkt van de economische huurwaarde. De daaraan door de Inspecteur verbonden conclusie dat belanghebbende de woning voor een deel om niet, dat wil zeggen anders dan als huurder, ter beschikking heeft gesteld aan zijn moeder, hetgeen met zich brengt dat niet alle bij belanghebbende opgekomen kosten voor de verhuur van de woning aftrekbaar zijn, acht het Hof onder de gegeven omstandigheden aannemelijk. Belanghebbende heeft van zijn kant geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die op het tegendeel wijzen. Het standpunt van belanghebbende dat hij indien hij hiervan op de hoogte zou zijn geweest een zakelijke huurprijs zou hebben berekend kan in deze niet tot een andere conclusie leiden. De stelling van belanghebbende dat de verhuurde woning een bron van inkomen vormt zodat de daaraan verbonden kosten integraal aftrekbaar zijn ongeacht de hoogte van de huurprijs vindt geen steun in de Wet en doet dus aan het oordeel van het Hof niet af.
7. De Inspecteur heeft op grond van hetgeen de Hoge raad in zijn arrest van 30 november 1994, nr. 29.997, BNB 1995/28*, heeft geoordeeld, de voor de berekening van het aftrekbare deel van de kosten gehanteerde factor vastgesteld aan de hand van de verhouding tussen de overeengekomen huurprijs en de (reële) economische huurprijs. De op deze wijze door de Inspecteur berekende factor van 45/87 acht het Hof correct.
8. De grief van belanghebbende dat hij fiscaal en financieel buiten proportioneel gestraft wordt door een huur van ƒ 4.200 in rekening te brengen in plaats van een huur van ƒ 8.700 zodat de beslissing op het bezwaarschrift niet fair is en indruist tegen wat redelijk en billijk is treft geen doel. Immers, de beperking van de aftrekbaarheid van de kosten ter zake van de verhuur van de woning vloeit rechtstreeks voort uit een juiste toepassing van de Wet. Het Hof moet rechtspreken volgens de Wet en mag niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet beoordelen of toetsen.
9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 12 december 2003 door mr. Tromp en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Kwestro.
(Kwestro)
(Tromp)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.
nummer BK-03/00514