Uitspraak : 3 december 2003
Rolnummer : 01/01268
Rol.nr rb. :99/69
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[belanghebbende],
wonende te [x],
appellant,
hierna te noemen: [belanghebbende],
procureur mr. M.G. Cantarella,
[belanghebbende x] als rechtsopvolger onder algemene titel van
[benadeelde partij 1] die op [datum] is overleden,
wonende te [x],
[benadeelde partij 2],
wonende te [x],
[benadeelde partij 3],
wonende te [x],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [benadeelde partij],
procureur mr. J.P. van Ginkel.
Bij exploot van 20 november 2001 is [belanghebbende] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 30 augustus 2001 van de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven met een productie heeft Amen 4 grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord hebben [benadeelde partij] de grie-ven bestreden.
De partijen heb-ben elk hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Voorzover er geen grief is gericht tegen de feiten gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten.
2. In de eerste grief stelt de man dat de rechtbank terzake van de vaststelling van de feiten niet volledig is geweest en deels de feiten onjuist heeft vastgesteld. In punt 3 van de memorie van grieven geeft [belanghebbende] een opsomming van de feiten die naar zijn mening relevant zijn. Een goede procesorde brengt met zich dat van [belanghebbende] mag worden verlangd dat hij op een concrete wijze aangeeft welke feiten de rechtbank onjuist heeft vastgesteld. Indien de rechtbank naar het oordeel van [belanghebbende] niet alle relevante feiten in haar oordeel heeft betrokken kan [belanghebbende] deze in appèl als nog naar voren brengen. Uit de toelichting die [belanghebbende] geeft op de grief volgt naar het oordeel van het hof dat hij slechts zijn zienswijze weergeeft op de feiten. Grief 1 treft derhalve geen doel.
3. In grief 2 stelt [belanghebbende] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat erflaatster ten tijde van het verklaren van haar uiterste wil compos mentis was. In punt 4 van zijn toelichting op die grief stelt [belanghebbende] dat de indruk die de kantonrechter had van erflaatster niet overeenstemt met de indruk die de notaris op het moment van het passeren van de uiterste wil van erflaatster had dienen te hebben.
4. Bij de beoordeling van de geldigheid van een testament is - voor zover hier van belang - uitgangspunt dat op de notaris, mede gelet op diens functie in het rechtsverkeer, een zwaarwegende zorgplicht rust om zich ervan te vergewissen dat degene die zijn tussenkomst inroept bij het verrichten van een rechtshandeling, de gevolgen van deze rechtshandeling kan overzien. Dat kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, maar deze zijn hier niet gesteld, noch gebleken. Hiervan uitgaande dient bij het passeren van een uiterste wil de notaris zich er van vergewist te hebben dat de betrokkene zijn wil met betrekking tot de voorgenomen rechtshandeling in voldoende mate kan bepalen. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, heeft de notaris, alvorens zijn ministerie te verlenen, de keuze zijn tussenkomst te weigeren, dan wel een onderzoek te (laten) instellen naar de mate waarin de betrokkene zijn wil kan bepalen.
5. Het hof is van oordeel dat tussen het moment van het passeren van de uiterste wil op 6 augustus 1998 en de onder bewindstelling van erflaatster op 13 november 1998 een zodanige tijd is verstreken, dat de geestelijke of lichamelijke gezondheidssituatie van erflaatster op de betreffende tijdstippen niet met elkaar kunnen worden vergeleken. Bovendien kan een testateur de ene dag helderder zijn dan de andere.
De behandelend huisarts heeft bij brief van 18 december 1998 verklaard:
" Het is mij bekend dat de verhouding tussen erflaatster en haar zoon, uitermate slecht was. Ik ben van mening dat zij niet dementeerde, dat destijds de aanleiding van haar opname in het ziekenhuis en daarna verpleeghuis een kortdurend ziektebeeld was, en dat zij in haar laatste maanden uitstekend verzorgd werd door haar zusters en ook goed aanspreekbaar was."
De visie die [belanghebbende] heeft over de geestelijke gezondheidstoestand van erflaatster komt niet overeen met die van de behandelend huisarts van erflaatster. Het hof is van oordeel dat [belanghebbende] ook overigens geen relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit moet worden afgeleid dat er voor de notaris op het moment van het passeren van de uiterste wil omstandigheden aanwezig waren, waaruit voor hem kenbaar had moeten zijn dat erflaatster niet de rechtsgevolgen kon overzien van haar uiterste wil.
Bij conclusie van repliek heeft [belanghebbende] slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan van zijn stellingen. Nu de notaris zijn dienst niet heeft geweigerd mag er in dit geschil vanuit worden gegaan dat hij bij het verlijden van de akte de overtuiging had en ook mocht hebben, dat erflaatster haar wil in haar testament in voldoende mate kon bepalen.
Een redelijke bewijslastverdeling brengt met zich dat van [belanghebbende] had mogen worden verlangd dat hij specifieke feiten en omstandigheden zou hebben gesteld en zo nodig had aangeboden te bewijzen, op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de notaris op het moment van het passeren van de uiterste wil er naar objectieve maatstaven bezien, in redelijkheid niet van uit had mogen gaan dat erflaatster de gevolgen van haar rechtshandeling kon overzien. Nu zulks niet is geschied passeert het hof het algemene bewijsaanbod.
Het hof gaat er mitsdien van uit dat erflaatster op het moment van het passeren van haar uiterste wil de rechtsgevolgen van haar handelen kon overzien. Grief 2 treft geen doel.
6. In grief 3 stelt [belanghebbende] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat er bij het tot stand komen van de uiterste wil sprake was van dwang. Gelet op de verklaring van de huisarts alsmede het feit dat de uiterste wil met in achtneming van alle wettelijke verplichtingen is gepasseerd, buiten afwezigheid van [benadeelde partij], is het hof van oordeel dat de uiterste wil niet verleden is onder dwang. Het hof passeert eveneens het algemene bewijsaanbod, nu geen relevante feiten zijn gesteld, en de rechtshandeling is verricht onder het toezicht van de notaris. Grief 3 treft geen doel.
7. In grief 4 stelt [belanghebbende] dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot vernietiging van het testament heeft afgewezen. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de vordering [belanghebbende] heeft afgewezen. In zoverre treft de grief geen doel.
8. Voorts leest het hof in de vierde grief dat [belanghebbende] van oordeel is dat hij ten onrechte is veroordeeld in de kosten van de procedure. Gezien het feit dat het geschil zich afspeelt in een familierechtelijke aangelegenheid acht het hof het wenselijk om zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de kosten tussen partijen te compenseren. Ter zake van de kostenveroordeling treft de grief doel.
9. Het hof is met [belanghebbende] van oordeel dat op grond van artikel 2 sub g van de Wet tarieven in burgerlijke zaken de rechtbank van een te hoog griffierecht is uitgegaan. Op grond van artikel 2 sub g bedraagt voor [belanghebbende] het griffie geld ƒ 400,- ( € 182,- ). In het onderhavige geschil is slechts vernietiging gevorderd van een uiterste wil, en niet betaling gevorderd van een geldsom. De griffier stelt het verschuldigde griffierecht vast. Indien de rechthebbende zich niet kan verenigen met het oordeel van de griffier kan hij op grond van artikel 25 van voornoemde Wet in verzet komen bij het gerecht van de griffier. Het hof is van oordeel dat niet conform de Wet tarieven in burgerlijke zaken het griffierecht is vastgesteld noch kan de vaststelling van het griffiegeld door de rechtbank aangemerkt worden als een uitspraak op de beslissing van de griffier in de zin van artikel 25 van de Wet. Grief 4 treft eveneens doel voor zover de rechtbank het griffierecht aan de zijde [belanghebbende] heeft vastgesteld op ƒ 7.485,- ( € 3.397,- )
10. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis -moet worden ver-nie-tigd voor zover [belanghebbende] in de kosten van de procedure in eerste aanleg is veroordeeld alsmede de vaststelling door de rechtbank van het griffierecht van ƒ 7.485,- ( € 3.397,- ) voor [belanghebbende].
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
vernietigt het vonnis door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 30 augustus 2001 gewezen, voor zover [belanghebbende] in de kosten van de procedure is veroordeeld alsmede zijn griffierecht is vastgesteld op ƒ 7.485,- ( € 3.397,- ) en, in zoverre opnieuw rechtdoen-de :
compenseert de kosten in eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Kok en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.