ECLI:NL:GHSGR:2003:AN9633

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/520 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Schuering
  • A. Beyer-Lazonder
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van wettelijke verhoging wegens te late salarisbetalingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 19 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant X en geïntimeerde Zoeteman Industrial Specialities B.V. Het hof heeft de vordering van X tot betaling van een wettelijke verhoging wegens te late salarisbetalingen beoordeeld. X had in eerste aanleg een bedrag van ƒ 11.027,20 bruto gevorderd, dat hij had beperkt tot 400% van de wettelijke verhoging. De rechtbank had deze vordering gedeeltelijk afgewezen, wat X in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de comparitie van partijen op 25 augustus 2003 is overeenstemming bereikt over een deel van de vordering, maar de kwestie van de wettelijke verhoging bleef ter discussie. X heeft een gedetailleerd overzicht overgelegd van de te late salarisbetalingen over de jaren 1997 tot en met 2000, waaruit blijkt dat in die jaren het salaris regelmatig te laat is betaald. Zoeteman heeft niet betwist dat de betalingen te laat zijn gedaan, maar heeft aangevoerd dat X zijn urenstaten te laat inleverde, wat de vertraging zou hebben veroorzaakt. Het hof oordeelt dat Zoeteman deze stelling niet voldoende heeft onderbouwd.

Het hof concludeert dat de vordering van X toewijsbaar is, en dat er geen gronden zijn voor matiging van de vordering. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Zoeteman tot betaling van € 5.003,93 bruto aan X, evenals de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de rechters M. Schuering, A. Beyer-Lazonder en H. Husson aanwezig waren.

Uitspraak

Uitspraak: 19 september 2003
Rolnummer: 02/520 KA
Rolnr. rechtbank: 5167/01
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
X,
wonende te Capelle aan den IJssel,
appellant,
hierna te noemen: X,
procureur: mr. L.S.J. de Korte,
tegen
ZOETEMAN INDUSTRIAL SPECIALITIES B.V.,
gevestigd te Hendrik Ido Ambacht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Zoeteman,
procureur: mr. F. Quarles van Ufford.
Het geding
Bij tussenarrest van 27 juni 2003 van dit hof is een comparitie van partijen bevolen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. De comparitie is gehouden op 25 augustus 2003 en daarvan is proces verbaal opgemaakt.
Na afloop van de comparitie is opnieuw arrest gevraagd.
De verdere beoordeling
1. De eerste grief is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering van X van een bedrag groot ƒ 895,- cursusgeld.
Partijen hebben ter comparitie overeenstemming bereikt over dit geschilpunt in die zin dat Zoeteman een bedrag groot € 180,- zal voldoen. Nu uit een na de comparitie van de raadsman van X ontvangen mededeling blijkt dat dit bedrag is ontvangen behoeft de eerste grief geen bespreking meer.
2. Over de matiging van de vordering betreffende de wettelijke verhoging wegens te late betalingen van het salaris waartegen de tweede grief is gericht, overweegt het hof als volgt.
2.1 X heeft bij conclusie van repliek een gespecificeerd overzicht overgelegd, dat over de periode 7 van 1997 tot en met de periode 13 van 2000 aangeeft over welke vierwekelijkse perioden het salaris te laat is betaald, hoeveel dagen te laat en waarbij tevens is aangegeven over hoeveel dagen de wettelijke verhoging is berekend en het daarmee gemoeide percentage overeenkomstig artikel 7:625 BW. Daaruit blijkt dat in 1997 iedere periode het salaris te laat is betaald, in 1998 12 van de 13 periodes, in 1999 11 van de 13 en in 2000 vier van de 13 periodes.
X heeft ter onderbouwing van dit overzicht de bankafschriften overgelegd waaruit blijkt van de gestelde te late betalingen.
Het totaal van de percentages over genoemde jaren komt uit op 467% en X heeft zijn vordering blijkens de inleidende dagvaarding beperkt tot 400%. Dat daarmee het gevorderde bedrag van ƒ 11.027,20 bruto gemoeid is, heeft Zoeteman evenmin bestreden.
2.2 Zoeteman heeft niet weersproken dat sprake is geweest van te late betalingen, evenmin het aantal dagen dat te laat is betaald en de hiervoor genoemde wijze van berekening van de percentages.
Zoeteman heeft aangevoerd, dat de te late betalingen (mede) zijn te wijten aan het feit dat X zijn urenstaten steeds te laat inleverde, waardoor het salaris niet op tijd kon worden overgemaakt. Zij heeft daarbij verwezen naar een verklaring van mevrouw Y, haar administratief medewerkster. Nu X heeft bestreden dat hij de urenlijsten steeds te laat heeft ingeleverd had het op de weg van Zoeteman gelegen haar stelling op enigerlei wijze feitelijk te onderbouwen door voor elke periode aan te geven wanneer deze lijsten moesten worden ingeleverd en wanneer dat daadwerkelijk is geschied. Dat heeft zij niet gedaan. Het hof verwerpt dan ook dit verweer van Zoeteman.
Voor zover de te late betalingen betrekking hebben op de ziekteperiode acht het hof het ter comparitie ingenomen standpunt van Zoeteman dat X ook tijdens ziekte gehouden is urenstaten in te leveren niet redelijk.
2.3 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering van X toewijsbaar is. Het hof oordeelt daarbij van minder belang of en in hoeverre X Zoeteman tussentijds tot betaling heeft gemaand. Zoeteman heeft immers ook zonder in gebreke te zijn gesteld de verplichting om het salaris tijdig te voldoen.
2.4 Bij het antwoord op de vraag of en in hoeverre de vordering moet worden gematigd is tenslotte het volgende van belang. Weliswaar heeft X zijn vordering beperkt tot 400 %, maar uit de berekening blijkt, dat hij aanspraak kon maken op 467 %. Voorts is van belang dat in de regel matiging van een vordering tot betaling van de wettelijke verhoging plaatsvindt in de situatie dat de werkgever meende - en veelal mocht menen - in het geheel niet tot betaling van salaris gehouden te zijn bijvoorbeeld in het geval dat een ontslag op staande voet wordt teruggenomen en de verplichting tot het betalen van salaris als het ware herleeft. Van zo'n situatie is in dit geval geen sprake.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel, dat in dit geval geen gronden voor matiging aanwezig zijn. Het hof zal de vordering ad ƒ 11.027,20 bruto, omgerekend € 5.003,93 bruto, toewijzen.
3. Het bovenstaande brengt mee dat de tweede grief slaagt. Het vonnis van de rechtbank zal gedeeltelijk worden vernietigd. Nu Zoeteman grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, zal zij tot betaling van de proceskosten van X in hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Dordrecht, sector kanton, van 7 februari 2002 voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Zoeteman om tegen bewijs van kwijting aan X te betalen de somma van € 5.003,93 bruto;
- veroordeelt Zoeteman in de kosten van het hoger beroep tot deze uitspraak aan de zijde van X bepaald op € 270,56 aan verschotten en € 1442,- aan salaris voor de procureur, te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Schuering, Beyer-Lazonder en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2003, in bijzijn van de griffier.