ECLI:NL:GHSGR:2003:AM2579

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200208703
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Aler
  • J. Heemskerk
  • H. van Dissel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen van het hoger beroep in strafzaken en ontvankelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2003. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat de beperking van het hoger beroep in strijd was met artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De advocaat van de verdachte had in de appèlakte expliciet vermeld dat het hoger beroep niet gericht was tegen de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling. Het hof concludeerde dat deze beperking niet rechtsgeldig was en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

Het hof overwoog dat de mogelijkheid van een gezamenlijke behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit voortvloeit uit artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit betekent dat de beslissing over de tenuitvoerlegging, die onderdeel uitmaakt van de uitspraak over het nieuwe feit, voor hoger beroep vatbaar is. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel bevestigt dat hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel is toegestaan. De verdachte had de keuze om het hoger beroep in volle omvang in te stellen of te beperken, maar deze keuze moest binnen de wettelijke termijn worden gemaakt.

Het hof heeft ook opgemerkt dat de verdediging, na de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard, niet heeft aangegeven dat de beperking van het hoger beroep abusievelijk was en dat zij deze beperking wilde laten vallen. Dit alles leidde tot de beslissing dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep, waarmee het hof de rechtsgeldigheid van de procedure bevestigde.

Uitspraak

rolnummer 2200208703
parketnummer 0903748602
datum uitspraak 22 oktober 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 april 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [datum] te [plaats].
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 8 oktober 2003.
2. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft in eerste aanleg de verdachte terzake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van de verdachte gelast. Voorts is de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een bij vonnis van 21 december 2000 door de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van drie maanden afgewezen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Er is immers partieel hoger beroep ingesteld door uitdrukkelijk op de akte instellen hoger beroep te vermelden dat het hoger beroep niet is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf, welke vordering is afgewezen. Gelet op artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering is een -dusdanig- partieel beroep niet rechtsgeldig, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende
Het hoger beroep in deze zaak is blijkens de zich in de stukken bevindende appèlakte ingesteld door Mr Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, als door de verdachte daartoe bepaaldelijk gevolmachtigde. Het hoger beroep heeft zich gericht tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2003, voorzover dit niet betrof de afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling, hetgeen blijkt uit de op de akte geplaatste aantekening "Niet tegen de TUL!". Die vermelding kan niet anders worden verstaan dan dat aldus niet tegen het vonnis in zijn geheel hoger beroep is ingesteld.
De mogelijkheid van een behandeling door de rechtbank van de vordering tot tenuitvoerlegging gecombineerd met de vervolging terzake van een nieuw feit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 14g, derde lid Sr. In dat geval valt uit artikel 14j, eerste lid, Sr af te leiden dat de beslissing omtrent de tenuitvoerlegging, onderdeel uitmakend van de uitspraak ter zake van het nieuwe strafbare feit, met die uitspraak voor hoger beroep vatbaar is. De memorie van toelichting (p. 17) op het desbetreffende wetsvoorstel (18 764) geeft omtrent de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uit een dergelijke behandeling voortvloeiende beslissing als volgt uitsluitsel: "De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit, en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv. is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk."
Nu de onderhavige beperking van het hoger beroep in strijd is met het bepaalde in artikel 407, eerste lid, Sv kan de verdachte in dat hoger beroep niet worden ontvangen. Het hof heeft daarbij overwogen dat van vermijding van deze verstrekkende consequentie (die in andere gevallen van defecten bij het instellen van rechtsmiddelen niet ongebruikelijk is, en wel door toepassing van conversie indien het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld, of door de verdachte te sauveren indien bij het instellen formaliteiten niet in acht zijn genomen, waarop een (niet-rechtsgeleerde) verdachte had moeten worden geattendeerd, vgl. HR 29-1-2002 AD6200) in de onderhavige zaak geen sprake kan zijn. De beslissing om - met de daarmee corresponderende proceskansen en -risico's - het hoger beroep in volle omvang in te stellen, dan wel (tot een of meer gevoegde zaken) te beperken, dient (zo niet gelijktijdig met het instellen van het rechtsmiddel, dan toch in ieder geval) binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn kenbaar te worden gemaakt; een nadere positiebepaling in een later stadium, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en/of inzichten, is met dat termijnvoorschrift onverenigbaar. Het hof heeft ten slotte in zijn overwegingen
betrokken dat in de onderhavige zaak - nadat de advocaat-generaal bij requisitoir als haar standpunt kenbaar had gemaakt dat de verdachte wegens niet-naleving van artikel 407 Sv niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep dient te worden verklaard - de verdediging ermee heeft volstaan kenbaar te maken dat haars inziens het hoger beroep wel degelijk ontvankelijk is, maar niét heeft aangegeven dat zij het hoger beroep abusievelijk heeft beperkt, noch dat de verdediging heeft verkozen die beperking te laten vallen.
BESLISSING
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Aler, Heemskerk en Van Dissel,
in bijzijn van de griffier mr. Brouwer.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 oktober 2003.