ECLI:NL:GHSGR:2003:AL7226

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/801 KA
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. In 't Velt-Meijer
  • B. Beyer-Lazonder
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding bij beroepsziekte mesothelioom

In deze zaak gaat het om de verjaring van een schadevergoeding in verband met een beroepsziekte, mesothelioom, die is ontstaan door asbestblootstelling. De erven van de overleden werknemer, die van 1958 tot 1966 als schilder bij de Koninklijke Schelde Groep B.V. werkte, hebben de werkgever aansprakelijk gesteld voor de schade die voortvloeide uit de ziekte. De werknemer had vanaf 1994 gezondheidsklachten en overleed op 5 juni 1997 aan mesothelioom. De erven vorderden een verklaring voor recht dat de werkgever tekort is geschoten en vroegen om schadevergoeding voor zowel immateriële als materiële schade. De rechtbank had de vordering afgewezen op grond van verjaring, omdat de aansprakelijkheid pas in 1997 was gesteld, terwijl de werknemer al in 1997 overleed. De erven gingen in hoger beroep, waarbij zij drie grieven aanvoerden tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de immateriële schadevergoeding niet aan de overleden werknemer ten goede zou komen, maar aan zijn nabestaanden. Het hof weegt daarbij de omstandigheden van de zaak en de redelijkheid van de verjaringstermijn mee. De grieven van de erven werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de erven als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep werden veroordeeld.

Uitspraak

Uitspraak: 25 juli 2003
Rolnummer: 02/801 KA
Rolnr. rechtbank: 01-1081
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. X,
2. Y,
3. Z,
allen wonende te X, in deze zaak optredende voor zichzelf alsook in hun hoedanigheid van nabestaanden en erfgenamen van wijlen de heer
Z, hierna te noemen: de erven,
appellanten,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
tegen
KONINKLIJKE SCHELDE GROEP B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Schelde,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 27 juni 2002 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 april 2002 door de rechtbank te Middelburg, sector kanton, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) hebben appellanten drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Schelde heeft bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appèl de grieven bestreden en twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die door appellanten bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appèl zijn bestreden. Vervolgens hebben beide partijen arrest gevraagd.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. De erven heeft van 7 januari 1958 tot 30 december 1966 als schilder gewerkt bij de Schelde. Hij had vanaf 1994 gezondheidsklachten die wezen op een asbestgerelateerde longaandoening..
De erven heeft bij brief van 5 mei 1997 de Schelde aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van deze ziekte en vergoeding van materiele en immateriële schade gevorderd.
1.2. De Schelde heeft bij brief van 15 mei 1997 aansprakelijkheid afgewezen met een beroep op verjaring.
Op 5 juni 1997 is De erven overleden aan de gevolgen van mesothelioom.
1.3. In deze procedure vorderen appellanten:
a. een verklaring voor recht dat de Schelde als werkgever jegens De erven te kort is geschoten en daardoor jegens hen schadeplichtig is geworden.
b. vergoeding van de immateriële schade van De erven ad f 90.000,= met wettelijke rente vanaf 30 januari 1997, de dag waarop de diagnose mesothelioom is gesteld;
c. vergoeding van de materiële schade op te maken bij staat, waarop de erven De erven krachtens de artt. 6:107 en 6:108 B.W. aanspraak hebben met de wettelijke rente vanaf 5 juni 1997, de dag waarop De erven is overleden;
d. vergoeding van de buitengerechtelijke kosten met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
1.4. De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis de vordering afgewezen omdat deze verjaard was. De rechtbank heeft onderzocht of in dit geval gesproken kan worden van zodanige omstandigheden dat de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij heeft de rechtbank de volgende gezichtspunten betrokken:
a. of het gaat om vermogensschade of niet en of schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaande of een derde;
b. in hoeverre er uit anderen hoofde een aanspraak op uitkering bestaat;
c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had moeten houden met de mogelijkheid dat hij aansprakelijk zou zijn;
e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g. of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
2.1. De eerste grief richt zich tegen de wijze waarop de rechtbank punt a in deze zaak heeft beoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat de immateriële schadevergoeding niet aan De erven persoonlijk ten goede zou komen, dat het van minder belang is dat zijn nabestaanden financiële compensatie toucheren voor het leed dat De erven persoonlijk is overkomen. Dat De erven eerst bij brief van 5 mei 1997 de Schelde aansprakelijk heeft gesteld en reeds op 5 juni 1997 is overleden en dat de Schelde door zich in de tussentijd op verjaring heeft beroepen heeft gehandeld in overeenstemming met het geldende recht en dat het niet aan de Schelde is toe te rekenen dat De erven niet tijdens zijn leven van zijn schadevergoeding heeft mogen genieten.
In de toelichting op de grief beroepen appellanten zich op een arrest van dit hof van 24 juli 2002 in de zaak van de erven Van Hese tegen de Schelde waarin het hof heeft overwogen dat een tijdige vergoeding van immateriële schade ten goede zou zijn gekomen aan Van Hese zelf, omdat de wetenschap dat deze schade is vergoed een erkenning zou hebben betekend van de sterk verkorte levensverwachting van Van Hese en het ernstige lijden dat gepaard gaat met deze ziekte en dat de omstandigheid dat deze vergoeding na het overlijden van Van Hese (grotendeels) aan zijn nagelaten betrekkingen toekomt dit niet anders kan doen zijn.
Appellanten betogen dat wanneer het standpunt van de rechtbank zou worden gevolgd dat zou betekenen dat werkgevers, aangesproken door een mesothelioom slachtoffer, gelet op de zeer beperkte levensverwachting nadat de diagnose is gesteld, op eenvoudige wijze hun aansprakelijkheid zouden kunnen ontlopen door de aansprakelijkheid te betwisten op grond van de verjaring, wetende dat het slachtoffer spoedig nadien zal overlijden.
2.2. Het hof overweegt als volgt. Bij de vraag of er aanleiding bestaat het beroep op de dertigjarige verjaringstermijn niet te honoreren dienen alle hiervoor sub 1.4 genoemde omstandigheden in aanmerking te worden genomen en tegen elkaar te worden afgewogen. Voor zover appellanten er vanuit lijken te gaan dat, wanneer eenmaal is vastgesteld dat de schadevergoeding niet aan het slachtoffer zelf ten goede komt maar aan zijn nabestaanden, het beroep op verjaring vrijwel zeker zal worden gehonoreerd, dient dit standpunt te worden verworpen.
2.3. De overweging van de rechtbank dat het van minder belang is dat de nabestaanden van het slachtoffer van de vergoeding profijt hebben dan wanneer het slachtoffer daar zelf van kan profiteren acht het hof niet onjuist. In dat laatste geval is criterium a van meer gewicht dan wanneer de vergoeding aan de nabestaanden wordt uitgekeerd en zeker van veel meer gewicht dan wanneer de vergoeding in handen van derden komt.
Voor zover appellanten met hun beroep op het arrest van dit hof hebben bedoeld dat in geval van een zeer snelle betaling door de Schelde de immateriële schadevergoeding nog (even) ten goede van De erven zou zijn gekomen, dat het de Schelde te verwijten is dat zij dat niet heeft gedaan en dat daarom dit geval moet worden beoordeeld alsof de immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer zelf ten goede komt, wordt dit standpunt door het hof verworpen. Het is de Schelde niet te verwijten dat zij in overeenstemming met de toen geldende rechtspraak een beroep op verjaring heeft gedaan. Overigens zal het, gelet op de zeer korte levensverwachting van de slachtoffers van mesothelioom nadat de diagnose is gesteld, zelden voorkomen dat het slachtoffer (ten volle) van de schadevergoeding zal profiteren. Meestal zullen dat de nabestaanden zijn. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat die beide situaties vrijwel op één lijn gesteld moeten worden en dat slechts de omstandigheid dat de schadevergoeding aan een derde wordt uitgekeerd mee dient te wegen in het voordeel van de partij die zich op verjaring beroept. De grief slaagt niet.
3.1. De tweede grief heeft betrekking op criterium b. en richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat, nu appellanten het niet nodig hebben gevonden inzicht te verschaffen in de omvang van eventuele verzekeringsuitkeringen, hoewel de Schelde daar uitdrukkelijk om had gevraagd, het ervoor moet worden gehouden dat deze uitkeringen bestaan en de vermogensschade geheel of vrijwel geheel dekken.
Appellanten wijzen er op dat zij hebben gesteld dat zij geen uitkering hebben ontvangen krachtens de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en dat zij een uitkering krachtens een begrafenisverzekering hebben ontvangen.
3.2. Ook deze grief faalt. Omtrent de hoogte van de uitkering van de begrafenisverzekering hebben appellanten slechts gesteld dat deze doorgaans ligt rond de € 3.000,= doch niet wat de hoogte van de uitkering was die zij hebben ontvangen. Voorts is het hof van oordeel dat appellanten niet konden volstaan met de algemene stelling dat zij geen uitkering krachtens een verzekering hebben ontvangen. Het had op de weg van appellanten gelegen aan te geven hoe hun inkomenssituatie was voor het overlijden van De erven en wat de invloed daarop is geweest van het overlijden van De erven. Door dat na te laten hebben zij hun stelling dat zij geen aanspraak op enige uitkering hebben ontvangen onvoldoende feitelijk onderbouwd.
4.1. De derde grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat De erven binnen redelijke termijn de Schelde aansprakelijk heeft gesteld, maar dat de erven De erven niet binnen een redelijke termijn een rechtsvordering tegen de Schelde hebben ingesteld. Appellanten wijzen in de toelichting op een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 21 augustus 2001 (JAR 2001, 186) waarbij dat hof aanknoopt bij termijnen van een jaar en vijf jaar en een termijn van niet korter dan een jaar niet onredelijk acht. Appellanten wijzen er voorts op dat zij met het instellen van de vordering hebben gewacht omdat zij bekend waren met lopende proefprocessen inzake de dertigjarige verjaringstermijn waarin de Hoge Raad op 28 april 2000 uitspraak heeft gedaan. Van appellanten kon niet worden gevergd dat ook zij nog een proefproces zouden starten. Ook is van belang, aldus appellanten, dat de Schelde niet op een onredelijke wijze in haar belangen is geschaad door het feit dat zij tot 9 april 2001 hebben gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding: de Schelde wist van de onderhavige zaak en dat haar verweer gebaseerd op de dertigjarige verjaringstermijn ter discussie stond.
4.2. Ook deze grief moet stranden. Niet is gebleken dat na de afwijzing door de Schelde van haar aansprakelijkheid met een beroep op verjaring, welk beroep toen in overeenstemming was met het geldende recht, aan de Schelde is bericht dat de aansprakelijkheidsstelling desondanks werd gehandhaafd en dat de uitkomst van de zaken bij de Hoge Raad werd afgewacht. Het hof is van oordeel dat, mede gelet op het vorenstaande, met het uitbrengen van de dagvaarding ruim vier jaar na de afwijzing door de Schelde de vordering tot schadevergoeding niet binnen een redelijke termijn is ingesteld. Appellanten hebben ook geen verklaring gegeven waarom zij, nadat zij bijna drie jaar op de uitspraak hadden gewacht nog eens bijna een jaar, nodig hadden om tot dagvaarding over te gaan.
5. Nu alle grieven in het principaal appel falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele appèl komt niet aan de orde. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 15 april 2002;
- veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Schelde tot aan deze uitspraak bepaald op € 193,= aan verschotten en op € 771,= aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. In 't Velt-Meijer, Beyer- Lazonder en Husson en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2003 in aanwezigheid van de griffier.