ECLI:NL:GHSGR:2003:AK3510

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001/0076
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • J. Kok
  • M. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling wettelijk deelgenootschap en waardering oogartsenpraktijk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de financiële afwikkeling van een wettelijk deelgenootschap na een echtscheiding. De vrouw, appellante, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarin de waarde van de echtelijke woning was vastgesteld op ƒ 975.000,-. Het hof bevestigde deze waardering en oordeelde dat de rechtbank in redelijkheid tot deze conclusie was gekomen. De vrouw had in haar grieven aangevoerd dat de rechtbank een onjuist tijdstip had gekozen voor de waardering van de inventaris en apparatuur van de praktijk, en dat de taxatie onjuist was. Het hof oordeelde echter dat de rechtbank de waarde van de activa en passiva correct had vastgesteld op basis van de door de man overgelegde deskundigenrapporten.

De vrouw had ook een voorbeeldrapport in het geding gebracht, maar het hof verwierp dit omdat zij niet had aangegeven welke waarderingsmethode het meest geschikt was. Het hof vond dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat de rapporten ondeugdelijk waren en dat zij niet had voldaan aan de eisen om haar grieven te onderbouwen. De vrouw vermeerderde haar eis in appel met een bedrag van ƒ 15.997,- voor gemaakte kosten, maar het hof oordeelde dat deze kosten voor haar rekening kwamen en wees de vordering af.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en wees het overige door de vrouw gevorderde af. De vrouw werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld, omdat het hof het appèl nodeloos achtte.

Uitspraak

Uitspraak : 26 februari 2003
Rolnummer : 2001/0076
Rol.nr rb. : 20/99
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te Spijkenisse,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Taekema,
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
HET GEDING
Bij exploot van 24 oktober 2000 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 juli 2000, door de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met 4 producties) heeft de vrouw 3 grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met 1 productie) heeft de man de grie-ven bestreden.
De vrouw heeft nog een akte geno-men.
De partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
In het procesdossier van Slingerland ontbraken de nummers 6 tot en met 16 van de opgave van het procesdossier.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Partijen waren onder het maken van huwelijksvoorwaarden met elkaar gehuwd. Partijen zijn bij overeenkomst van huwelijksvoorwaarden - van [[1 juli 1980]] - met elkaar het wettelijk deelgenootschap overeengekomen. Op 26 januari 1996 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Op 7 maart 1997 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. In het onderhavige geschil houdt partijen verdeeld, de financiële afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap. De vrouw heeft een drietal grieven geformuleerd alsmede haar eis in appèl vermeerderd.
3. In grief 1 stelt de vrouw dat de rechtbank voor het tijdstip van de waardering van de inventaris en apparatuur van een onjuist tijdstip is uit gegaan. In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank voor de waardering van de praktijk zich op een onjuiste taxatie heeft gebaseerd. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven 1 en 2, bespreekt het hof deze gezamenlijk. Bij de vaststelling van de omvang alsmede de waardering van de activa en passiva van de vordering uit hoofde van het tussen partijen bestaande wettelijk deelgenootschap dient in beginsel uitgegaan te worden - zoals partijen ook in hun conclusie doen - van het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding aanhangig wordt gemaakt zijnde 26 januari 1996, tenzij op basis van alle feiten en omstandigheden de redelijkheid en billijkheid zich tegen dit tijdstip verzetten. De rechtbank heeft op basis van het door de man in het geding gebrachte taxatierapport van 12 oktober 1999, de aanschaffingsprijs en de afschrijving, in redelijkheid de waarde van de apparatuur en de inventaris kunnen vaststellen op ƒ 49.500,-. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen acht het hof het niet noodzakelijk dat de inventaris en apparatuur van de praktijk door een deskundige worden gewaardeerd. Voorts bestrijdt de vrouw de waardering van de oogartsenpraktijk van de man en stelt de vrouw dat het hof een onafhankelijke deskundige moet benoemen voor de waardering van de praktijk. Het is ter beoordeling van de rechter welke waarde hij toekent aan door partijen in het geding gebrachte deskundigen - rapporten. De vrouw heeft bij akte van 31 mei 2001 een in de Duitse taal gesteld voorbeeld rapport in het geding gebracht. De vrouw verwijst louter en alleen naar de pagina`s 12 tot en met 14 van het voorbeeld rapport, echter zij geeft niet aan wat zij met deze verwijzing wenst aan te tonen. Noch in haar memorie van grieven noch in haar akte geeft de vrouw aan in welk opzicht zij het met het uitvoerig gemotiveerde vonnis van de rechtbank en de door de man overgelegde deskundigen - rapporten niet eens is. Van de vrouw had in redelijkheid mogen worden verlangd dat zij concreet had aangegeven welke andere waarderingsmethode de meest geëigende is, en wat dit voor financiële gevolgen voor de uitwerking van het wettelijk deelgenootschap zou hebben gehad. Het hof zal het voorbeeld rapport niet verder in het oordeel betrekken aangezien de vrouw niet heeft gesteld dat dit voorbeeld rapport als uitgangspunt voor de waardering van de praktijk dient te gelden. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid het oordeel inzake de waardering van de oogartsenpraktijk heeft kunnen baseren op het door de man in het geding gebrachte deskundigen rapporten. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt, dat er sprake is van een ondeugdelijk rapport. De grieven 1 en 2 treffen geen doel.
4 In grief 3 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan voor de waardering van de echtelijke woning op een bedrag van ƒ 975.000,-. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid de waarde van de voormalige echtelijke woning kan worden gesteld op
ƒ 975.000,-. Het hof maakt de motivering van de rechtbank in deze tot de zijne. Grief 3 treft geen doel.
5. De vrouw vermeerdert in appèl haar eis, de vrouw vordert terzake van door haar gemaakte kosten een bedrag van ƒ 15.997,-. De door de vrouw gepretendeerde kosten terzake autoverzekering en wegenbelasting zijn gemaakt op of omstreeks de periode dat de echtscheidingsprocedure door de vrouw is opgestart. Het hof is van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in deze met zich mede brengt dat deze kosten voor rekening zijn van de vrouw en ook geen voorwerp van verrekening krachtens het deelgenootschap tussen partijen kunnen zijn. De kosten terzake opslag meubelen (volgens productie 4 ƒ 6640,-) zijn ontstaan na het instellen van de vordering tot echtscheiding. Het hof is van oordeel dat hiervoor geldt dat deze kosten voor eigen rekening van de vrouw blijven. Het hof wijst de vordering van de vrouw af.
6. Het hof is van oordeel dat de vrouw het appèl nodeloos heeft ingesteld, het hof acht het derhalve redelijk om de vrouw in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 27 juli 2000 gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het overige door de vrouw in hoger beroep gevorderde af.
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger be-roep, aan de zijde van de man tot deze uitspraak begroot op € 952,-, gespeci-ficeerd als volgt:
- € 181,- vast recht,
- € 771,- salaris procureur,
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, Kok en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.