ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1534

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
241-HR-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bruijn-Lückers
  • A. van den Wildenberg
  • J. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van alimentatie na langdurig huwelijk met traditionele rolverdeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, gaat het om de beperking van alimentatie na een huwelijk van meer dan 31 jaar. De man, die op het moment van de uitspraak 85 jaar oud is en hertrouwd, verzoekt om een verlaging van de alimentatie die hij aan zijn ex-vrouw, die 80 jaar oud is, moet betalen. De vrouw heeft gedurende het huwelijk geen betaald werk verricht en heeft een traditionele rolverdeling aangenomen, waarbij de man de kostwinner was en de vrouw zorg droeg voor het huishouden en de opvoeding van hun zoon. Het hof overweegt dat de werkervaring en verdiencapaciteit van de vrouw negatief zijn beïnvloed door het huwelijk, wat haar kansen op herintreding op de arbeidsmarkt beperkt heeft.

De vrouw ontvangt momenteel een alimentatie van € 2.564,70 bruto per maand, een AOW-uitkering van € 880,86 en een lijfrente van € 291,92. Ondanks haar eigen vermogen, dat in 2001 ƒ 460.536,- bedroeg, stelt de vrouw dat haar vermogen is afgenomen door in te teren en daling van de waarde van aandelen. De man betwist dit en stelt dat de vrouw ook van haar vermogen moet kunnen leven. Het hof oordeelt dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw te ingrijpend zou zijn, maar dat een beperking van de alimentatie tot € 1.500,- per maand redelijk is, gezien de belangen van beide partijen. De man kan deze alimentatie betalen, aangezien zijn draagkracht niet in geschil is.

De zaak is eerder behandeld door de Hoge Raad, die de eerdere beschikking van het gerechtshof Amsterdam heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen naar het hof in 's-Gravenhage. Het hof heeft de alimentatieverplichting van de man opnieuw beoordeeld en beslist dat de alimentatie met ingang van de uitspraak op € 1.500,- per maand wordt vastgesteld, waarbij de eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam voor het overige wordt bekrachtigd. De uitspraak is gedaan op 13 augustus 2003.

Uitspraak

Uitspraak : 13 augustus 2003
Rekestnummer : 241-HR-02
Rekestnr. rechtbank : 97.2003F
Rekestnr. hof Amsterdam : 367/98
Rekestnr. Hoge Raad : R99/048HR
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[eiser],
wonende te Amstelveen,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[verweerster],
wonende te Amstelveen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. H.C. Grootveld.
PROCESVERLOOP
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 28 januari 2000 de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 januari 1999 vernietigd, waarna het geding ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof.
De procureur van de man heeft bij brief van 11 april 2002, ingekomen bij het hof op 15 april 2002, de processtukken uit de drie instanties overgelegd, met het verzoek aan het hof een datum te bepalen voor een mondelinge behandeling.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen op 14 januari 2003 en 17 januari 2003.
Op 24 januari 2003 is de zaak mondeling behandeld. Aldaar heeft de voorzitter namens het hof meegedeeld dat het hof niet beschikt over het volledige procesdossier en over relevante recente financiële gegevens van partijen. Om die reden is de mondelinge behandeling van de zaak aangehouden.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen op 10 januari 2003, 7 februari 2003, 11 april 2003 en 16 april 2003.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen op 5 februari 2003 en 24 maart 2003.
Op 25 april 2003 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. E.K.E. van Herk, advocate te Amsterdam en de vrouw, bijgestaan door mr. T.A. Vis, advocate te De Bilt.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij vonnis van 20 februari 1980 heeft de rechtbank te Amsterdam tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uitgesproken, die op [datum] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij dat vonnis is de man veroordeeld tot betaling van alimentatie ten behoeve van de vrouw van ƒ 5.834,- per maand.
Bij beschikking van 23 januari 1989 van het gerechtshof te Amsterdam is voornoemd vonnis gewijzigd in dier voege dat de man met ingang van 23 januari 1989 aan de vrouw een alimentatie dient te betalen van ƒ 4.000,- per maand.
Op 11 april 1997 heeft de man de rechtbank te Amsterdam verzocht de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 1989 te wijzigen en zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 juli 1997 te beëindigen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 25 februari 1998 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting jegens de vrouw afgewezen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man voortduurt loopt tot 20 mei 2012. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat verlenging van deze termijn mogelijk is.
De man is bij appèlschrift, gedateerd 22 april 1998, in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 14 september 1998. Op 25 november 1998 is de zaak mondeling behandeld door het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 7 januari 1999 heeft het gerechtshof te Amsterdam de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 25 februari 1998 vernietigd en bepaald dat de man alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen tot 31 december 1999, alsmede dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van deze datum eindigt.
De vrouw heeft tegen deze beschikking cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 januari 1999 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
1. Nu de beschikking van het hof Amsterdam van 7 januari 1999 is vernietigd, dient het appèl tegen de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 25 februari 1998 in volle omvang te worden behandeld.
2. Aan de orde is de vraag of de door de man verzochte limitering van de alimentatie van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3. De man heeft verzocht zijn verzoek tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 31 december 1999 alsnog toe te wijzen. Subsidiair verzoekt de man om een afbouwregeling en/of een limiteringregeling te treffen die het hof juist acht.
4. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft verzocht het appèl van de man ongegrond te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen.
5. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de werkervaring en verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de zorg voor de zoon van partijen negatief is beïnvloed. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met de stelling van de man dat de vrouw de door haar ontvangen hoge alimentatie had kunnen reserveren voor haar pensioen. De man is van mening dat toewijzing van zijn verzoek tot limitering niet ingrijpend zou zijn voor de vrouw.
6. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn ruim 31 jaar getrouwd geweest. De man is thans 85 jaar oud en is hertrouwd. De vrouw heeft de leeftijd van 80 jaar. Uit hun huwelijk is een zoon geboren. De vrouw heeft voor zij in het huwelijk trad met de man een betaalde baan gehad. Zij is gestopt met werken toen zij met de man in het huwelijk trad. Sinds haar huwelijk heeft zij geen betaald werk meer verricht. Tijdens het huwelijk hadden partijen een traditionele rolverdeling. De man verwierf de inkomsten voor het gezin. De vrouw heeft tijdens het huwelijk in overwegende mate de zorg gehad voor de opvoeding en verzorging van de zoon van partijen en het huishouden, hetgeen door de man niet is ontkend. Gelet op deze omstandigheden, en mede gelet op het lange huwelijk van partijen is het hof van oordeel dat de werkervaring en verdiencapaciteit van de vrouw negatief zijn beïnvloed. Immers de vrouw heeft niet de mogelijkheid gekregen voor het ontwikkelen van haar loopbaan. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 57 jaar oud. Haar kansen op herintreding waren derhalve - naar het oordeel van het hof - reeds toen verwaarloosbaar.
De vrouw heeft thans een inkomen aan alimentatie van € 2.564,70 bruto per maand, een AOW-uitkering van € 880,86 per maand en een lijfrente van
€ 291,92 per maand. De vrouw heeft geen pensioen. De vrouw heeft een eigen vermogen in 2001 van ƒ 460.536,- (€ 208.982,13) en in 2002 van € 184.728,- beide opgaven volgens aangiftes Inkomstenbelasting 2001 en 2002. De vrouw stelt dat de daling van haar vermogen is veroorzaakt doordat zij op haar vermogen heeft ingeteerd en door daling van de waarde van de aandelen. De man stelt dat de vrouw geld schenkt aan de zoon en is van mening dat ook van de vrouw verlangd kan worden dat zij inteert op haar vermogen. Hij stelt dat de vrouw geacht moet worden een reëel rendement uit haar vermogen te verkrijgen en dat een lening aan de zoon van ƒ 250.000.- tegen een rente van 3,25% geen reëel rendement is.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw thans zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, zelfs indien ervan uitgegaan wordt dat de vrouw in staat is geweest enige pensioenvoorziening te treffen. Het hof acht het echter, alle belangen afwegend, redelijk dat de vrouw enigszins zal interen op haar eigen vermogen. Het hof is van oordeel dat een beperking van de alimentatie ten behoeve van de vrouw tot € 1.500,- per maand recht doet aan de belangen van beide partijen. Een dergelijke afbouw van de alimentatie acht het hof niet te ingrijpend voor de vrouw. De man kan een dergelijke alimentatie betalen, nu de draagkracht van de man niet in geschil is.
7. Het hof acht het, gelet op de draagkracht van de man enerzijds en de belangen van de vrouw anderzijds en gelet op de lange onduidelijke procedure tussen partijen, redelijk de verlaging van de partneralimentatie te laten ingaan op de dag van deze beschikking. Uit de door de partijen overgelegde stukken blijkt dat de man de alimentatie in ieder geval voor de jaren 2001 en 2002 heeft betaald. Gelet op het consumptief karakter van de alimentatie is het hof van oordeel dat van de vrouw ook niet gevergd kan worden dat zij een bedrag aan de man zou moeten terugbetalen.
8. In zijn appèlschrift heeft de man nog aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten kort na de zitting van 11 september 1997 uitspraak te doen, indien de rechtbank toch van oordeel was dat een beëindiging tot betaling van alimentatie te ingrijpend is. Het hof ontgaat het belang van deze grief, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
9. Voorts heeft de man nog aangevoerd dat het volstrekt onredelijk is hem nog gedurende 15 jaar alimentatie te laten verschaffen aan de vrouw, nu het - volgens de man - toch nimmer de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, dat partijen tot aan hun dood tot elkaar veroordeeld zijn. De vrouw heeft een termijn verzocht waarbij de alimentatieverplichting van de man doorloopt voor een periode van vijftien jaren, waarmee de man in elk geval voor een periode gelijk aan de duur van het huwelijk alimentatieplichtig is, hetgeen het hof niet onredelijk voorkomt, zodat het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt zal bekrachtigen.
10. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 1998 voor zo-ver het verzoek van de man om beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van het hof Amsterdam van 23 januari 1989 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van heden op € 1.500,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 1998 voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Van den Wildenberg en Ydema, bijge-staan door mr. Buiting als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 13 augustus 2003.
De griffier is buiten staat deze
beschikking mede te ondertekenen.