ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1007

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200421102
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Oosterhof
  • M. Aler
  • J. van Bellen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord met geldelijk gewin als motief

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 juli 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte en haar mededader zijn beschuldigd van het medeplegen van moord op het slachtoffer, dat hen onderdak had geboden. De feiten zijn gruwelijk: de verdachte heeft samen met haar mededader het slachtoffer met een mes in de mond en hals gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Het motief voor deze moord was geldelijk gewin, aangezien de verdachte geld van het slachtoffer had geleend en wist dat het slachtoffer op de dag van de moord over veel geld beschikte. Het hof oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord, ondanks haar verweer dat zij niet betrokken was bij de uitvoering van het delict. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van haar medeverdachte en dat zij hem heeft aangemoedigd om geld te regelen, wat heeft bijgedragen aan de fatale afloop. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bevestigd en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

parketnummer 0975706002
datum uitspraak 7 juli 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 oktober 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 23 juni 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het primair, eerste alternatief tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Door de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Geldigheid van de inleidende dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu het subsidiair tenlastegelegde een ander feitencomplex betreft dan het primair tenlastegelegde en er derhalve niet is voldaan aan het vereiste dat subsidiair hetzelfde feitencomplex wordt tenlastegelegd, maar dan als vervulling van een lichtere delictsomschrijving.
Het hof verwerpt dit verweer. Elke aanwijzing ontbreekt dat de verdachte hetgeen haar in de verschillende in de tenlastelegging opgenomen varianten verweten wordt, niet goed heeft begrepen. De opvatting van de raadsvrouw dat het subsidiair tenlastegelegde op precies hetzelfde feitencomplex als het primair tenlastegelegde dient te berusten, vindt geen steun in het recht.
5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu het ontlastend materiaal, te weten een deel van de uitslag van het glasonderzoek, heeft verzwegen en daarmee de rechterlijke macht bewust heeft misleid. Zodoende heeft het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld.
Uiterst subsidiair heeft de raadsvrouw bewijsuitsluiting bepleit.
Volgens vaste rechtspraak kan onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren, dat een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde oplevert slechts leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging indien door dat onrechtmatig optreden doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijk proces.
In casu bleek uit het dossier aanvankelijk niet dat een stukje gekleurd glas door de technische recherche samen met de schoenen van de verdachte aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) was toegezonden, waar dit stukje glas door zijn afwijkende kleur onmiddellijk terzijde is gesteld. Het hof vermag niet in te zien dat door deze onnauwkeurigheid in de vermelding in de stukken van de technische recherche en/of het NFI onrechtmatig is gehandeld, laat staan dat gesproken kan worden van een doelbewust handelen of een handelen met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op deze grond is derhalve geen plaats, evenmin als voor bewijsuitsluiting van het resultaat van het wél onderzochte glasdeeltje. Nu het bij de vergelijking van het glas om een algemeen voorkomende brekingsindex bleek te gaan kent het hof aan die uitkomst overigens géén bewijswaarde toe.
6. Verweer betreffende vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek
De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte in de periode van 12 februari 2002 tot 14 februari 2002 zonder rechtsgeldige titel van haar vrijheid beroofd is geweest en dat dit vormverzuim dient mee te brengen dat het hof hieraan een der in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde gevolgen verbindt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Daargelaten de vraag of het -gelet op het gesloten systeem van de rechtsmiddelen- aan de zittingsrechter is om zich uit te laten over de opgeworpen onregelmatigheid, stelt het hof het navolgende vast. De verdachte is op 8 februari 2002 in verzekering gesteld en is op 14 februari 2002 in bewaring gesteld. Op 9 februari 2002 is een verlenging van het bevel tot inbewaringstelling afgegeven en wel met de aantekening dat het bevel is verlengd "met ingang van zaterdag 9 februari 2002".
Het hof vat deze aantekening op als een kennelijke misslag. De verlenging van genoemd bevel pleegt immers pas in te gaan na het verstrijken van de -eerste- termijn van de inverzekeringstelling, in casu op 11 februari 2002. Het hof verstaat het bevel tot verlenging daarom aldus, dat op 9 februari 2002 is beslist dat de termijn van de inverzekeringstelling met ingang van 11 februari 2002 wordt verlengd.
Derhalve is er geen sprake van een vormverzuim en a fortiori niet van toepasbaarheid van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
7. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
8. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
9. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9.1. Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, dat de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij -zakelijk weergegeven en voor zover van belang voor het bewezenverklaarde- aangevoerd:
- er is geen sprake van medeplegen. De verdachte heeft geen uitvoeringshandeling verricht en evenmin is sprake van een gezamenlijk plan, dat het ontbreken van de gezamenlijke uitvoering zou kunnen compenseren. De psychische component, de bewuste samenwerking ontbreekt ook geheel. De eenzijdige mededeling van de medeverdachte dat hij het slachtoffer van het leven wilde beroven, kan niet worden gelijkgesteld aan het maken van een gezamenlijk plan en de gezamenlijke voorbereiding van het delict. Voorts heeft de verdachte geen enkel gedrag vertoond waaruit kan blijken dat zij instemde met de levensberoving, laat staan dat zij daartoe op enigerlei wijze heeft bijgedragen;
- de opzet van de verdachte was niet gericht op de dood van het slachtoffer. De verdachte is er van uitgegaan dat de medeverdachte het niet serieus meende dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven. Een gezamenlijk opzet kan evenmin zonder meer worden afgeleid uit het enkele aanreiken van een mes, zo dit door het hof bewezen mocht worden geacht.
9.2.
Het hof baseert zijn oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord op volgende overwegingen.
9.3.
Het hof gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte, die dagelijks cocaïne gebruikte en daartoe geld nodig had, heeft de dag voorafgaande aan de levensberoving geld van het slachtoffer geleend en heeft hem toen haar paspoort in onderpand gegeven.
Uit mededeling van haar medeverdachte was haar bekend dat het slachtoffer gokte en op de dag van de levensberoving over veel geld beschikte. Eerder had haar medeverdachte al voorgesteld het slachtoffer van het leven te beroven en zich van zijn geld meester te maken. Dergelijke 'boze plannen' had haar medeverdachte haar al meermalen voorgelegd. Op de dag van de levensberoving heeft de verdachte tegen haar medeverdachte, van wie zij wist dat hij van haar hield, gezegd dat ze weg zou gaan, waarop hij in paniek raakte en zei dat hij geld zou regelen. De verdachte heeft bevestigd dat zij weg zou gaan als haar medeverdachte niet met geld zou komen en gezegd dat het aldus door haar was geweest dat het slachtoffer was vermoord.
Over de gang van zaken met betrekking tot de feitelijke levensberoving heeft de medeverdachte een groot aantal verklaringen afgelegd, waarbij de rol van de verdachte uiteenlopend wordt weergegeven. Uit de bevindingen van de technische recherche op de plaats delict en die van de arts-patholoog bij de sectie leidt het hof in samenhang met verklaringen van de medeverdachte het navolgende af. Het slachtoffer is door de medeverdachte met een glazen fles met grote kracht tegen diens hoofd geslagen, waarbij deze in stukken brak, waarop deze met kracht de keel van het slachtoffer dichtdrukte; het lijdt naar 's hofs oordeel geen twijfel dat dit uitwendige geweld de breuk in diens strottenhoofd heeft veroorzaakt.
Het slachtoffer is ook met een mes door de mond in de hals gestoken, waarbij de rechter diepe halsader en de rechter slagader zijn gekliefd met als gevolg dodelijk bloedverlies en weefselschade. De medeverdachte heeft bekend dat híj het slachtoffer in de mond gestoken heeft met een mes dat hem door de verdachte was aangereikt. Het hof acht deze verklaring alleszins geloofwaardig omdat het eerder op het slachtoffer uitgeoefende geweld kennelijk nog niet diens dood had veroorzaakt en derhalve (nog) draconischer maatregelen geboden waren. Dat de medeverdachte daartoe reeds tevoren een mes in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van geweldpleging zou hebben klaargelegd, acht het hof geenszins aannemelijk.
De ontkenning van de verdachte tegenover de politie dat zij op het moment van de levensberoving in de woning van het slachtoffer aanwezig was, is naar het oordeel van het hof ongeloofwaardig gelet op de verklaring van de getuige [naam] tegenover de politie en ter terechtzitting in hoger beroep dat zij hem huilend heeft verteld over iets heel ernstigs dat was gebeurd, waarbij zij de woorden " I saw it, I saw the dead before me" gebruikte; uit de verklaring van de verdachte zelf leidt het hof af dat zij dit ná de levensberoving heeft gezegd. Het hof wijst in dit verband ook op de getuige [naam] die tegenover de politie heeft verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd: "Can, Can, wat moet ik doen, we hebben iemand vermoord".
Het hof is - een en ander overziende - van oordeel dat het onder druk zetten van de medeverdachte om geld te regelen, kennis dragende van diens kwade voornemens, in samenhang met het aanreiken van het wapen waarmee het dodelijke letsel is toegebracht zonder meer het medeplegen van moord oplevert.
10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van moord.
11. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
12. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Van Es heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het primair, eerste alternatief tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte en haar mededader hebben op een zeer brute wijze, namelijk door met een mes in de mond/hals van het slachtoffer te steken, het slachtoffer, dat hen onderdak had geboden, om het leven gebracht. Het motief voor deze moord is geldelijk gewin. Aldus hebben de verdachte en haar mededader uit zelfzucht het leven van een ander welbewust opgeofferd. Dit is een gruwelijk feit, waardoor de rechtsorde in ernstige mate is geschokt.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
Voor matiging van de op te leggen straf die grond zou moeten vinden in de persoonlijkheidsstructuur van de verdachte, zoals door de psycholoog drs. Schilder in zijn rapport van 17 maart 2003 beschreven, ziet het hof geen aanleiding, zulks niet zozeer op grond dat de conclusie van de psycholoog dat de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn alleen betrekking heeft op de subsidiair tenlastegelegde heling, maar vooral omdat het hof in hetgeen hierboven is weergegeven omtrent de aanleiding tot en het verloop van de levensberoving geen aanknopingspunten vindt voor de veronderstelling dat sprake is geweest van een aantal bijzondere omstandigheden die de psycholoog tot zijn conclusie brachten.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Van Bellen, in bijzijn van de griffier mr. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juli 2003.
Mr. Van Bellen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Bewezenverklaring:
Dat zij op 28 januari 2002 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] gestoken in de mond en de hals tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.