ECLI:NL:GHSGR:2003:AI0974

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200025502
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en openlijk geweld in vereniging met fatale afloop

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte is beschuldigd van doodslag op de ex-vriend van zijn dochter, waarbij hij het slachtoffer met meerdere messteken om het leven heeft gebracht. Dit ernstige misdrijf heeft niet alleen onherstelbaar leed veroorzaakt voor de nabestaanden, maar heeft ook de rechtsorde ernstig geschokt en grote maatschappelijke onrust teweeggebracht. De verdachte had eerder, zeven maanden voor de fatale gebeurtenis, samen met anderen het slachtoffer op straat mishandeld.

In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren voor het subsidiair tenlastegelegde. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een vooropgezet plan om het slachtoffer te doden. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en zijn dochter als uitgangspunt genomen, maar kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die verdediging noodzakelijk maakte. De verdachte had de mogelijkheid om de winkel te verlaten en zich aan het dreigende gevaar te onttrekken.

Het hof heeft ook de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen, waarbij bleek dat hij zichzelf vooral als slachtoffer zag en weinig empathie toonde voor het slachtoffer en diens nabestaanden. De strafmaat werd verhoogd tot tien jaren gevangenisstraf, omdat de eerdere straf niet recht deed aan de ernst van de feiten. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, en heeft de eerdere vrijspraak van het primair tenlastegelegde bevestigd.

Uitspraak

parketnummer 0975320301
datum uitspraak 7 februari 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te ?s-Gravenhage van 10 december 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 24 januari 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het
onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
acht jaren met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
1 primair is tenlastegelegd, nu volgens het hof onvoldoende concreet bewijs voorhanden is van een vooropgezet plan van de verdachte om het slachtoffer van het leven te beroven.
De verdachte moet derhalve van het onder 1 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
6. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
7. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1 subsidiair: Doodslag.
2 primair: Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
9. Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op noodweerexces. Mede in het licht van hetgeen de verdachte en de getuige [naam] ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard, vat het hof de in de pleitnotities naar voren gebrachte en aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandig-heden als volgt samen:
a. Het latere slachtoffer heeft geen gevolg gegeven aan diverse verzoeken van de verdachte en zijn dochter om de winkel te verlaten, heeft vervolgens tegen de verdachte gezegd dat hij alleen samen met diens dochter de winkel wilde verlaten en is zelfs ertoe overgegaan om (door het vastpakken van de arm) lijfelijk zijn woorden kracht bij te zetten.
b. Het latere slachtoffer heeft vervolgens geweld gebruikt door de verdachte met beide handen weg te duwen.
c. Het latere slachtoffer kwam daarna met een metalen stang uit de keuken en heeft daarmee, volgens de lezing van de getuige [naam], slaande bewegingen in de richting van de verdachte gemaakt en volgens de lezing van de verdachte hem geslagen, waartegen deze zich in beide gevallen teweer moest stellen, zij het mogelijker-wijs niet op de wijze als verdachte uiteindelijk heeft gedaan.
d. Wegrennen was voor de verdachte geen optie omdat daarmee zijn dochter aan het latere slachtoffer zou zijn overgeleverd.
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte weliswaar in zijn verdediging te ver is doorgeschoten, maar dat dit een gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding van de zijde van het latere slachtoffer werd veroorzaakt.
Alvorens te kunnen toekomen aan de beoordeling van de vraag of de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging van de verdachte, welke door de aanranding van de zijde van het latere slachtoffer is veroorzaakt, zal het hof dienen vast te stellen of metterdaad sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel van een daarmee gelijk te stellen onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding, waartegen verdediging noodzakelijk was.
Het hof zal bij zijn overwegingen bovengenoemde volgorde aanhouden en zal, nu slechts de verdachte en zijn dochter over de gebeurtenissen in de winkel hebben kunnen verklaren, de door hen ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen tot uitgangspunt nemen.
Ad a. Aangenomen dat het latere slachtoffer, de arm van de dochter vastpakkend, tegen de verdachte heeft gezegd dat hij alleen samen met zijn dochter de winkel wilde verlaten, dreigde op dat moment slechts het gevaar dat het latere slachtoffer de dochter van de verdachte zou dwingen met hem de winkel te verlaten. Dat sprake zou zijn van enig ander gevaar dan een aantasting van de persoonlijke vrijheid van beweging van de dochter is niet aannemelijk geworden.
Aannemelijk is geworden dat de verdachte direct hierop dit dreigende gevaar heeft afgewend door het latere slachtoffer weg te duwen en aldus zijn dochter in staat te stellen verderop in de winkel te gaan staan, hetgeen zij ook heeft gedaan.
Ad b. Aangenomen dat de verdachte door het latere slachtoffer met beide handen is geduwd, levert deze gedraging weliswaar een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van iemands lijf op, doch niet aannemelijk is geworden dat dit duwen van dien aard was dat daartegen, in de zin van artikel 41 Wetboek van Strafrecht, verdediging - door toepassing van enige vorm van fysiek geweld - noodzakelijk was. Bovendien is aannemelijk geworden dat de verdachte op dat moment zich in een positie bevond die hem voldoende gelegenheid bood om, al dan niet na de politie te hebben gebeld, samen met zijn dochter de winkel te verlaten.
Ad c. De lezingen inzake de gebeurtenissen, die daarna hebben plaatsgevonden, van de getuige [naam] en de verdachte lopen uiteen.
In de weergave van de getuige [naam]- die weliswaar verklaard heeft bewegingen van het uiteinde van de stang te hebben gezien maar die geen ondubbelzinnig antwoord kon geven op de vraag of sprake was van (bijv. van boven naar beneden gaande) slaande bewegingen of juist van stekende c.q. prikkende bewegingen - heeft de verdachte de stang weten te ontwijken. Dat zo zijnde kan de conclusie geen andere zijn dan dat op dat moment geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het latere slachtoffer heeft plaatsgevonden, waartegen verdediging noodzakelijk was. Volgens de getuige [naam] stond de verdachte bovendien op dat moment vóór het latere slachtoffer in de winkel, terwijl het latere slachtoffer in het halletje stond en is aannemelijk dat de verdachte zich toen in een positie bevond die hem voldoende gelegenheid bood zich aan het dreigend gevaar voor een - volgende - aanranding te onttrekken door, al dan niet na de politie te hebben gebeld, samen met zijn dochter de winkel te verlaten.
In de weergave van de verdachte zelf is hij, toen het latere slachtoffer de stang in zijn richting sloeg of stak, niet naar achteren geweken maar heeft hij juist een stap naar voren gedaan en heeft hij de stang weten vast te pakken.
Nadat het latere slachtoffer en de verdachte enige tijd aan de stang hadden gerukt en getrokken, waarbij zij zijn gedraaid, heeft de verdachte, die toen met zijn rug in de richting van de open deur naar het halletje en de keuken stond, de stang op enig moment losgelaten teneinde, wetende dat zich in de keuken het mes bevond waarmee het latere slachtoffer dodelijk zou worden verwond, dat mes te pakken. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich op het moment dat hij de metalen stang had losgelaten, in een positie bevond die hem onvoldoende gelegenheid bood zich aan het gevecht te onttrekken door verder de winkel in te lopen en, al dan niet na de politie te hebben gebeld, samen met zijn dochter de winkel te verlaten.
Ad d. Ter terechtzitting in hoger beroep is, mede gelet op het vorenoverwogene, niet aannemelijk geworden dat de verdachte op enig moment door weg te rennen zijn dochter in gevaar zou hebben gebracht. Immers het enige voor de dochter van de verdachte dreigende gevaar bestond uit een aantasting van haar persoonlijke vrijheid van beweging. Dat gevaar was afgewend, nu de dochter van de verdachte zich niet meer in de directe nabijheid van het latere slachtoffer bevond maar reeds verder in de winkel in de richting van de uitgang stond. De dreiging van een verdergaande aantasting van het lijf van de dochter van de verdachte is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat op dat moment nog enig fysiek geweld geboden was teneinde te verhinderen dat het latere slachtoffer de dochter van de verdachte zou dwingen samen met hem de winkel te verlaten.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is blijkens het bepaalde in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de hevige gemoedsbeweging van de verdachte door de aanranding zelf moet zijn veroorzaakt. Aangenomen dat sprake zou zijn geweest van een aanranding van de zijde van het slachtoffer waartegen verdediging geboden was, hetgeen zoals uit het vorenoverwogene blijkt niet aannemelijk is geworden, is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep evenmin aannemelijk geworden dat aan dit vereiste is voldaan. Het hof acht veeleer aannemelijk dat die hevige gemoedsbeweging heeft bestaan uit woede en boosheid jegens het latere slachtoffer over al datgene wat hij de verdachte en diens familie, in het bijzonder diens dochter, in het verleden heeft aangedaan, en niet uit angst of vrees voor het latere slachtoffer.
Het bovenoverwogene leidt het hof tot de conclusie dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
10. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Van Es heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag van de ex-vriend van zijn dochter, waarbij hij het slachtoffer met meerdere messteken om het leven heeft gebracht. Door het plegen van dit ernstige misdrijf is de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan en is de rechtsorde ernstig geschokt. Een feit als het onderhavige veroorzaakt bovendien grote maatschappelijke onrust.
Voorts heeft de verdachte samen met anderen het slachtoffer zeven maanden eerder op straat geslagen, geschopt en gebeten.
Het hof heeft acht geslagen op het rapport d.d. 11 november 2001 van psychiater drs. T.V. van Lent, waarin - zakelijk weergegeven - onder meer wordt uiteengezet dat de verdachte zichzelf vooral ziet als iemand die slachtoffer is geworden van een onbetrouwbaar en slecht mens. Er is nog steeds sprake van woede naar en verwijten in de richting van het slachtoffer.
Van schuldgevoelens of medeleven is niet gebleken.
Gezien de ontwikkelingsanamnese en de levensloop van verdachte op zowel relationeel als sociaal vlak en gezien de bevindingen uit het onderzoek, is het onwaarschijnlijk dat er bij verdachte voorafgaande aan het ten laste gelegde sprake is geweest van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke storing die de toerekeningsvatbaarheid zouden kunnen hebben beïnvloed. Een volledige toerekeningsvatbaarheid wordt het meest waarschijnlijk geacht.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.
- Blijkens de conclusie in het vorengenoemde rapport wordt een volledige toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten het meest waarschijnlijk geacht;
- Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van culturele omstandigheden die de strafmaat in voor verdachte gunstige zin dienen te beïnvloeden;
- De diepte en het aantal van de steekwonden in het lichaam geven aan dat de verdachte met grote kracht en waarschijnlijk met heel veel woede meerdere malen op het slachtoffer heeft ingestoken, ook nog toen het slachtoffer reeds ernstig gewond de winkel uitrende; dit buitensporige geweld rekent het hof de verdachte in zeer ernstige mate aan;
- De verdachte heeft onmiddellijk na het gebeurde het mes en de winkel schoongemaakt teneinde bloedsporen te verwijderen en aldus bewijsmateriaal te verdonkere-manen;
- In zijn eerste tegenover de politie afgelegde verklaringen heeft de verdachte getracht de waarheid omtrent het gebeurde te bemantelen;
- Gebleken is dat de verdachte vooral zichzelf als slachtoffer ziet en weinig compassie heeft met het slachtoffer en diens nabestaanden. Ook thans ziet de verdachte het buitengewoon ernstige van zijn handelen nog steeds niet in.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf (te weten een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren) onvoldoende recht doet aan de door het hof in ogenschouw genomen omstandigheden.
Het is op deze grond dat het hof met de advocaat-generaal van oordeel is dat na te melden zwaardere onvoorwaarde-lijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd dan door de eerste rechter is bepaald.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TIEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.P. von Brucken Fock, L.A.J.M. van Dijk en P.J. van der Flier,
in bijzijn van de griffier mr. Koppelaars.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 februari 2003.
Bewezenverklaring:
1. hij op 21 augustus 2001 te Gouda opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes, meermalen in de borst en/of de oksel en/of de buik gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2. hij op 09 januari 2001 te Rotterdam met anderen, op de openbare weg, aan de [straten], in elk geval op of aan een openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [slachtoffer], welk geweld bestond uit het (meermalen) slaan en schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] waardoor die [slachtoffer] ten val kwam en het bijten in het lichaam van die [slachtoffer]