ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9368

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
080-H-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Labohm
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en het verzoek van de man tot verrekening van vermogensbestanddelen werd afgewezen. De man en de vrouw zijn op 13 september 1990 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen en een verrekenbeding inhielden. Na de indiening van een echtscheidingsverzoek door de vrouw op 16 januari 2001, heeft de man verweer gevoerd en zelf een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft de man in zijn verzoek tot verrekening niet-ontvankelijk verklaard, wat de man in hoger beroep aanvecht.

Het hof oordeelt dat de man ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot verrekening. Het hof stelt vast dat het verzoek van de man samenhangt met de echtscheiding en dat de behandeling van dit verzoek niet zal leiden tot onnodige vertraging van de procedure. Het hof bekrachtigt de afwijzing van de alimentatieverzoek van de vrouw, omdat zij na de echtscheiding in een nieuwe relatie is getreden en voldoende inkomen heeft.

De beslissing van het hof houdt in dat de man recht heeft op een bedrag van € 76.416,59 van de vrouw, dat voortvloeit uit het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. De vrouw wordt ook veroordeeld om alle door haar gelegde beslagen op te heffen en ervoor te zorgen dat de man wordt ontslagen uit zijn medegehoudenheid ter zake van de hypotheekschuld. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

Uitspraak : 15 januari 2003
Rekestnummer : 080-H-02
Rekestnr. rechtbank : 01-294
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[de man],
wonende te Montfoort,
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[de vrouw],
wonende te Oudorp, gemeente Alkmaar,
verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. C. Vidor.
PROCESVERLOOP
De man is op 18 januari 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 december 2001.
De vrouw heeft op 20 februari 2002 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 4 april 2002 een akte in appèl tevens verweerschrift in incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij faxen van 25 januari 2002 en 4 februari 2002, en bij brieven van 8 februari 2002 en 13 mei 2002.
De man heeft op 28 november 2002 een aanvullend verzoekschrift ingediend. Daartegen heeft de vrouw verweer gevoerd per fax, reeds eerder die dag ter griffie ingekomen.
Op 2 december 2002 is zijdens de man een gecorrigeerd aanvullend verzoekschrift ingekomen.
Op 6 december 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat te Nijmegen en namens de vrouw mr. J. du Bois, advocate te Amsterdam.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op 13 september 1990 met elkaar gehuwd, op huwelijkse voorwaarden. Die voorwaarden behelsden uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met een verrekenbeding. De jaarlijkse afrekening tussen partijen, die volgens dat beding had moeten plaatsvinden, is nagelaten.
Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
[kind], geboren op 7 mei 1994, en
[kind] geboren op 19 juli 1996, verder: de kinderen.
Na echtscheiding oefenen de partijen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van de partijen bij de vrouw.
Op 16 januari 2001 heeft de vrouw bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. De man heeft verweer gevoerd tegen de nevenverzoeken en zijnerzijds een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij aanvullend zelfstandig verzoek heeft de man verzocht - uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen dat de vrouw alle nodige informatie in het geding moet brengen die nodig is om vast te stellen waarop partijen over en weer aanspraak kunnen maken in verband met de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden en vervolgens te bepalen op welk bedrag de man jegens de vrouw aanspraak kan maken casu quo op welke vermogensbestanddelen en welk aanvullende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van dit verzoek tot aan de die van algehele voldoening. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en tevens een aanvullend verzoek gedaan tot vaststelling van een aanvullende uitkering tot levensonderhoud voor haarzelf ten laste van de man van ƒ1000,- per maand, zulks met ingang van 1 oktober 2001. Zij heeft geen bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud voor de duur van het geding gevraagd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken, het verzoek van de vrouw om alimentatie afgewezen en de man in zijn verzoek tot verrekening niet-ontvankelijk verklaard.
De echtscheidingsbeschikking is op 4 juni 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man is geboren op 3 september 1959. Zijn draagkracht is niet in het geding.
De vrouw is geboren op 3 juli 1962. Zij is in loondienst als universitair docente aan de Technische Universiteit te Delft, waarmee zij overeenkomstig de salarisspecificatie van juli 2001 ƒ 6.650,40 bruto per maand verdient. Op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking woonde zij reeds op haar huidige adres met een tuin die grenst aan die van [huidige man] met wie zij op 6 juli 2002 in het huwelijk is getreden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. Het incidentele verzoek van de vrouw om een aanvullende alimentatie van ƒ1000,- per maand met ingang van 1 november 2002 dient te worden afgewezen. Van een alimentatie kan slechts sprake zijn na de ontbinding van een huwelijk door echtscheiding. Nu het huwelijk van partijen is ontbonden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand op 4 juni 2002 en de vrouw reeds op 6 juli 2002 in het huwelijk is getreden, is het hof van oordeel dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie, aangezien haar inkomsten voldoende zijn om een periode van één maand te overbruggen, daargelaten of tussen partijen na te noemen echtscheidingsconvenant van kracht is.
2. In geschil is nog de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
De rechtbank heeft de man in zijn desbetreffende verzoek niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat de verrekening niet valt aan te merken als een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud), en dat gelet op de aard en de omvang van het verzoek en het verweer het verzoek tot verrekening zou leiden tot onnodige vertraging van het geding.
Het hof overweegt dat uit artikel 827 eerste lid onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals die bepaling met ingang van 1 april 2001 luidt, blijkt dat de te verzoeken nevenvoorzieningen in dat wetsartikel niet limitatief zijn opgesomd. Nu het verzoek van de man betreffende het verrekenbeding beschouwd moet worden als een verzoek, samenhangend met het verzoek tot echtscheiding, is de man ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Niet is te verwachten dat behandeling van dit nevenverzoek tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof is mitsdien van oordeel dat de man ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek betreffende de verrekening. Het hof zal deze zaak zelf afdoen.
3. De man heeft bij zijn gecorrigeerd aanvullend verzoek in hoger beroep zijn verzoek aldus geformuleerd, dat hij het hof verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van ƒ168.400,- (€76.416,59), te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 23 mei 2002 subsidiair 23 juli 2002 tot aan de dag der voldoening, en haar te veroordelen om op straffe van een dwangsom van € 1000,- per dag alle door haar gelegde beslagen op te heffen, ervoor zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit zijn medegehoudenheid terzake van een hypotheekschuld aan de Westland Utrecht Hypotheekbank, voorts de vermogensafrekening tussen partijen vast te stellen conform hetgeen is geformuleerd in het door de man overgelegde concept echtscheidingsconvenant.
4. De vrouw heeft het beroep van de man bestreden.
5. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is ten aanzien van de totstandkoming van het overgelegde concept echtscheidingsconvenant het volgende gebleken:
Op 23 mei 2002 heeft ten kantore van mr. J. du Bois een bespreking plaatsgevonden tussen partijen en hun raadslieden. Ook de huidige echtgenoot van de vrouw, [huidige man] was bij die bespreking aanwezig. Mr. Keijser heeft de bij die gelegenheid gemaakte afspraken terstond vastgelegd in een concept echtscheidingsconvenant. In dat concept zijn de navolgende bepalingen betreffende het verrekenbeding opgenomen:
1. In het kader van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding zal de man geen aanspraak maken op de verzekeringspolis WUH waartoe de vrouw uitsluitend gerechtigd is, hetgeen eveneens geldt voor haar werknemersspaarrekeningen, banksaldo's' en liquiditeiten.
2. De man is zonder nadere verrekening uitsluitend gerechtigd tot alle aandelen PRC, de aandelen ASML, de polissen bij AMEV en het Zilveren Kruis, zijn bedrijfsvoorraad, de Citroën Xantia en zijn banksaldo's en liquiditeiten.
3. De vordering van de vrouw op de man ten tijde van het sluiten van het huwelijk is voldaan.
4. De vrouw zal terzake van het verrekenbeding aan de man betalen ƒ168.400,00 en wel binnen 30 dagen na heden.
5. De vrouw zal ervoor zorgdragen dat de man wordt ontslagen uit zijn mede gehoudenheid terzake van de hypotheekschuld bij de WUH; zij zal daartoe binnen 7 dagen na 24 mei 2002 een onvoorwaardelijk verzoek indienen bij de WUH.
6. Partijen doen over en weer afstand van aanspraken op een uitkering voor levensonderhoud met dien verstande dat deze afspraak niet vatbaar is voor wijziging.
7. Uitsluitend ter informatie en zonder dat dit enige invloed kan hebben op de in dit convenant neergelegde afspraken zullen partijen op 24 mei 2002 elkaar hun aangiften en belastingaanslagen inkomstenbelasting 2000 doen toekomen via hun advocaten; uiterlijk 1 maart 2003 of zoveel eerder als mogelijk is zullen partijen eveneens uitwisselen hun aangiften inkomstenbelasting over het jaar 2001.
8. Behalve voorzover het nevenvoorzieningen voor de kinderen betreft, zullen partijen opdracht geven alle nog lopende procedures in te trekken en de door ieder van hen gelegde beslagen doen opheffen en wel per de datum waarop de onder artikel 4 genoemde betaling plaatsvindt.
9. Onverminderd alle aangelegenheden met betrekking tot de kinderen, verklaren partijen dat zij in het geheel niets meer van elkaar te vorderen hebben na uitvoering van al hetgeen in deze overeenkomst is bepaald.
10. Iedere partij draagt haar eigen kosten.
6. De door het hof in een vette letter weergegeven passages waren niet afgesproken tussen partijen, doch later door mr. Keijser op eigen initiatief toegevoegd. Aan artikel 7 zou nog volgens mr. Keijser nog moeten worden toegevoegd "binnen één week na indiening". Het concept echtscheidingsconvenant is niet door partijen getekend. De vrouw heeft de overeenkomst later herroepen. Bij schrijven van 12 juli 2002 heeft de advocaat van de man de wettelijke vertragingsrente aangezegd, indien niet binnen 10 dagen na de datum van zijn brief zou zijn voldaan.
7. Het hof overweegt dat de feiten betreffende de totstandkoming van het convenant door de vrouw niet gemotiveerd zijn betwist. Zij heeft zich slechts verzet tegen de behandeling van de overeenkomst ter zitting omdat zij stelde niet bij de zitting aanwezig te kunnen zijn op grond van de gevolgen van een haar overkomen ongeval. Nu daaromtrent geen medische verklaring is overgelegd en ter zitting is gebleken dat de raadsvrouwe van de vrouw wel overleg met de vrouw heeft kunnen plegen over de andere tussen partijen nog lopende procedures, waaronder een aan te spannen kort geding, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Dientengevolge moet ervan worden uitgegaan, dat op 23 mei 2002 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals deze is vastgelegd in het concept echtscheidingsconvenant, met uitzondering van de hierboven vetgedrukte passages.
8. Deze overeenkomst komt het hof niet onredelijk of onbillijk voor. Het hof is van oordeel dat de vrouw aan deze overeenkomst kan worden gehouden. Daarom zal het hof haar tot nakoming veroordelen. Daarbij gaat het hof ervan uit, dat de man ook zijnerzijds zijn verplichtingen op grond van het convenant zal nakomen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zo-ver daarbij het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud van de man is afgewezen;
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver daarbij de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot verrekening en in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
verstaat dat de man in het kader van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding geen aanspraak zal maken op de verzekeringspolis WUH waartoe de vrouw uitsluitend gerechtigd is, hetgeen eveneens geldt voor haar werknemersspaarrekeningen, banksaldo's en liquiditeiten;
verstaat dat de man zonder nadere verrekening uitsluitend gerechtigd is tot alle aandelen PRC, de aandelen ASML, de polissen bij AMEV en het Zilveren Kruis, zijn bedrijfsvoorraad, de Citroën Xantia en zijn banksaldo's en liquiditeiten;
verstaat dat de vordering van de vrouw op de man ten tijde van het sluiten van hun huwelijk is voldaan;
veroordeelt de vrouw om aan de man terzake van het verrekenbeding te betalen een bedrag van € 76.416,59,-/ƒ 168.400,-, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente vanaf 23 juli 2002 tot de dag der voldoening;
veroordeelt de vrouw tot opheffing van alle door haar in dit verband gelegde beslagen en tot het zorgdragen dat de man wordt ontslagen uit zijn medegehoudenheid terzake van de hypotheekschuld bij de Westland Utrecht Hypotheekbank, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, ingaande op 20 januari 2003;
verklaart deze beschikking ten uitvoerbaar bij voor-raad;
compenseert de kosten van deze procedure in hoger beroep aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Van der Burght, bijge-staan door mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 15 januari 2003.