rolnummer 2200181402
parketnummer 1009118501
datum uitspraak 18 april 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 29 maart 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 4 april 2003.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, 2 primair en 4 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar, met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader in het vonnis omschreven. Tevens is gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
1 primair, 2 primair en 4 primair is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
dat hij op 01 juli 2001 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel afgevuurd naar/in de richting van die [slachtoffer 1], die [slachtoffer 1] daarmee treffend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
dat hij op 01 juli 2001 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels op die [slachtoffer 2] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
dat hij op 01 juli 2001 te Rotterdam op de openbare weg, namelijk de Du Perronstraat en/of de Moliereweg, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een revolver van het merk FN (Fabrique Nationale Herstal), model 357 Magnum CTG Barracuda, kaliber 357, voorhanden heeft gehad, door het te dragen;
dat hij op 12 mei 2000 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, aan een persoon, te weten [slachtoffer 3], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (hoofd- en hersenletsel), heeft toegebracht, door die [slachtoffer 3] (terwijl deze op de grond lag) meermalen tegen het hoofd en de rug en de nek te schoppen en/of te trappen.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
2. subsidiair: Poging tot doodslag.
3. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie met een vuurwapen van categorie III.
4. Medeplegen van zware mishandeling.
9. Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde doodslag een beroep op noodweer dan wel, en mede ten aanzien van de onder 2 bewezenverklaarde poging tot doodslag, noodweerexces, stellende dat de verdachte op [naam] heeft geschoten ter noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [naam] die hem met een mes stak ter hoogte van zijn hart dan wel dat hij onmiddellijk na dat steken zo in doodsnood verkeerde dat hij vanuit die gemoedsbeweging op [naam] en vervolgens - fataal - op [naam] heeft geschoten.
De raadsman heeft daaraan de conclusie verbonden dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van beide feiten.
Op grond van de stukken in het geding en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, gaat het hof uit van het volgende:
De verdachte is, met veel alcohol op en met een geladen vuurwapen op zak, 's nachts op zoek gegaan naar [naam], naar eigen zeggen onder meer om te zien of zij al een nieuwe vriend had. De verdachte had een heftige en van zijn kant gewelddadige relatie met [naam] achter de rug. Toen hij haar op straat zag staan met [naam] en vermoedde dat die twee een relatie hadden, is hij meteen in woede ontstoken en haalde hij uit om [naam] een klap of vuistslag te geven, hetgeen mislukte omdat [naam] de klap nog net kon ontwijken. [naam] is onmiddellijk gevlucht, hij rende weg zo hard als hij kon. [naam] heeft de verdachte niet bedreigd en niet aangerand. Voor de verdachte was dat ook duidelijk. [naam] heeft de verdachte met een mes gestoken en liep vervolgens, gelijk de verdachte ter zitting heeft verklaard, in een andere richting (dan [naam]) weg van de verdachte. Nadat de verdachte vervolgens schoten had afgevuurd op de weggevluchte [naam], heeft hij zich omgedraaid, is hij naar [naam] toegelopen en heeft hij, na haar te hebben toegevoegd "ik dood, jij dood" van zeer nabij op haar geschoten. Vervolgens heeft de verdachte enige uren doorgebracht met rijden door Rotterdam en het bellen en bezoeken van zijn naasten voordat hij zich aan de politie heeft overgegeven en medische hulp heeft ingeroepen.
Naar 's hofs oordeel heeft [naam], bekend met het gewelddadige karakter van de verdachte en met zijn recente, bedreigende SMS-boodschappen, toen zij de verdachte met een mes stak, gehandeld ter noodzakelijke verdediging van [naam] tegen die wederrechtelijke aanranding door de verdachte. Of die verdediging gepast was staat niet ter beoordeling van het hof.
In een geval als het onderhavige, waarin de verdachte gewapend, doelbewust de confrontatie heeft gezocht en zelf als eerste en onuitgelokt in de aanval gaat tegen [naam], zo een uitbarsting van geweld openend, komt de verdachte, nu dat geweld zich ook jegens hem heeft gekeerd door het steken van [naam], geen beroep op noodweer toe en evenmin een beroep op (putatief) noodweerexces.
Ten overvloede voegt het hof toe dat ten tijde van het schieten beide slachtoffers zich van de verdachte hadden verwijderd en voor de verdachte, die een geladen vuurwapen in zijn hand had, geen enkel gevaar opleverden. Voor het hof staat vast dat de verdachte zich hiervan bewust is geweest en dat hij zich, naar ook blijkt uit de volgorde waarin hij op de slachtoffer schoot, toen niet heeft laten meeslepen door een gemoedsbeweging, opgewekt door een gevoel van gevaar.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal mr. Geradts heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, met aftrek van voorarrest, met conclusie tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.385,58, alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag, subsidiair 125 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, na de breuk met zijn vrouw een relatie opbouwend met een vriendin, is in de nacht van 30 juni op 1 juli 2001 in onbehoorlijk beschonken toestand op zoek gegaan naar zijn vrouw. Toen hij haar aantrof in het gezelschap van een vriend heeft de verdachte met een wapen dat hij ongeoorloofd bezat en droeg op de wegvluchtende vriend geschoten, waardoor hem ernstig letsel is toegebracht.
Vervolgens heeft de verdachte zijn vrouw doodgeschoten.
De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan één van de ergste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, waarvan de gevolgen onomkeerbaar zijn. Daardoor heeft hij de nabestaanden van [naam] - waaronder twee nog jonge kinderen - onherstelbaar verdriet berokkend. Ook het niet dodelijk getroffen slachtoffer kan nog lang - zo niet levenslang - de psychische gevolgen ondervinden van deze aanslag op zijn leven. Daarnaast veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving.
Een jaar voor voormelde feiten heeft de verdachte zich bemoeid met een ruzie tussen een kennis en een andere persoon, waarbij de verdachte het slachtoffer in zijn rug heeft geschopt. Deze is door toedoen van het geweld van de verdachte en zijn kennis in coma geraakt en heeft vier dagen op de intensive care gelegen. Het is niet aan de verdachte te danken dat het slachtoffer dit heeft overleefd.
De verdachte heeft ter terechtzitting geen blijk gegeven het kwalijke van deze daad in te zien en rechtvaardiging voor zijn handelen gezocht in het feit dat het slachtoffer een deuk in zijn auto had getrapt. Hij is toen zelf begonnen het slachtoffer af te tuigen, en heeft daarna zijn kennis diens gang laten gaan, zelfs niet ingrijpend, toen de kennis in verdachtes ogen veel te ver ging, hoewel dat voor hem niet moeilijk zou zijn geweest hem te laten stoppen. Het hof tilt ook aan dit feit zwaar.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 23 januari 2003, al eens is veroordeeld voor het plegen van geweldsmisdrijven en vuurwapenbezit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Voor wat betreft de persoon en de persoonlijke omstandigheden heeft het hof gelet op de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt en ondertekend door de psychiater [naam] en de psycholoog [naam] van 27 maart 2003. De beide gedragsdeskundigen achten de verdachte ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar en ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegd volledig toerekeningsvatbaar. Het hof neemt hun conclusies dienaangaande over en maakt deze tot de zijne.
Uit dit rapport komt voor wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde onder meer naar voren dat de verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken vertoont, doch dat enig verband tussen de stoornis en de ten laste gelegde feiten ontbreekt dan wel slechts in geringe mate aanwezig is.
Onder goede omstandigheden heeft de verdachte, ondanks zijn persoonlijkheids problematiek, goede controle over zijn handelen. Echter, indien er sprake is van oplopende relationele spanningen die samenhangen met de (borderline en narcistische) persoonlijkheidsproblematiek, en het daarmee samenhangende alcoholgebruik, kan dit leiden tot grote boosheid bij de verdachte, waarbij ook vormen van agressie kunnen voorkomen. Het middelenmisbruik moet gezien worden als onlosmakelijk verbonden met de persoonlijkheidsproblematiek. De conclusie van het rapport behelst dat een specifieke gedragskundige begeleiding of behandeling in een gedwongen kader niet geïndiceerd is.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
11. Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben zich, op de bij de wet voorziene wijze, als benadeelde partij gevoegd [naam], geboren op [geboortedatum], en [naam], geboren op [geboortedatum], beiden vertegenwoordigd door [naam] als hun wettelijke vertegenwoordiger, en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van € 5.847,41 (f. 12.886,00) respectievelijk € 4.537,80 (f 10.000,--).
In hoger beroep zijn deze vorderingen naar het hof begrijpt wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag.
De verdachte heeft de vorderingen van de benadeelde partijen betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij [naam] aangetoond dat de schade met betrekking tot de begrafenis van het slachtoffer is geleden en wordt gedragen door de benadeelde partij, gelet op de overgelegde rekening en acceptgiro, en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 subsidiair bewezenverklaarde.
De vordering van deze benadeelde partij zal derhalve in zoverre worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade acht het hof de ingediende vorderingen niet van zo eenvoudige aard dat zij zich lenen voor behandeling in het onderhavige strafproces. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding; zij kunnen deze in zoverre bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op deze beslissingen zal het hof bepalen, dat de verdachte en de benadeelde partij [naam] ieder hun eigen kosten dragen en de benadeelde [naam] in beginsel ook de kosten van de verdachte terzake zou moeten dragen.
12. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade die door het strafbare feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.309,61 ten behoeve van [naam] als erfgenaam van het slachtoffer.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 63, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF JAAR.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de wettelijke vertegenwoordiger [naam] van de benadeelde partij [naam], wonende te Rotterdam, tot een bedrag van EENDUIZENDDRIEHONDERDENNEGEN EURO EN EENENZESTIG EUROCENT en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in de vorderingen.
Veroordeelt de benadeelde partij [naam] en de verdachte ieder in hun eigen kosten terzake van de vordering van [naam] en veroordeelt [naam] in de kosten van de verdachte in verband met de vordering van [naam], tot op dit arrest bepaald op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.309.61 ten behoeve van [naam] te Rotterdam, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van zesentwintig dagen.
Bepaalt dat, voorzover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [naam], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat voorzover wordt betaald aan de benadeelde partij [naam] de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koning, Van Rijnberk en Mos-Verstraten, in bijzijn van de griffier Van der Mark.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 april 2003.