ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7183

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001/57
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schadevergoeding ex-bewoners Steendijkpolder Maassluis na bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de gemeente Maassluis en de Stichting Schadevergoeding Steendijkpolder Maassluis (SSM) over schadevergoeding aan ex-bewoners van de Steendijkpolder. De ex-bewoners hebben hun woningen verkocht na de bekendmaking van ernstige bodemverontreiniging in 1983 en stellen schade te hebben geleden door een verminderde verkoopopbrengst. De gemeente is aansprakelijk voor deze schade, maar er is onenigheid over de wijze van schadevaststelling en de toepassing van een schademodel dat in overleg met de Vereniging van Huiseigenaren Steendijkpolder Zuid is opgesteld.

De gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin SSM als eiseres was opgetreden. De gemeente heeft zeven grieven ingediend, terwijl SSM incidenteel appel heeft ingesteld met vier grieven. De rechtbank had geoordeeld dat de taxaties van de woningen op basis van het prijspeil van juni 1995 moesten worden uitgevoerd, en dat de gemeente niet gerechtigd was om schadebedragen te matigen op basis van een 10%-marge.

Het hof heeft de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van beide partijen beoordeeld. Het hof oordeelt dat de gemeente niet kan afwijken van het schademodel en dat de taxateurs de waarde van verbeteringen aan de woningen moeten vaststellen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank met verbetering van gronden, waarbij de gemeente in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. De proceskosten in het incidenteel appel worden gecompenseerd, omdat beide partijen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

Uitspraak: 10 april 2003
Rolnr.: 01/57
Rolnr.Rb.: 70463/HA-ZA 97-43
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
de GEMEENTE MAASSLUIS,
zetelend te Maassluis,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna: de gemeente,
procureur: mr. H.C. Grootveld,
tegen
STICHTING SCHADEVERGOEDING STEENDIJKPOLDER MAASSLUIS,
gevestigd te Maassluis,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna: SSM,
procureur: mr. A.C.E.G. Cordesius.
HET GEDING
Bij exploot van 3 januari 2001 heeft de gemeente hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2000, gewezen tussen SSM als eiseres en de gemeente als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft de gemeente tegen dit vonnis 7 grieven aangevoerd, die door SSM bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. SSM heeft incidenteel geappelleerd en vier grieven aangevoerd, die door de gemeente bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen de zaak op 18 november 2002 voor het hof doen bepleiten, de gemeente door mr. S.J.H. Rutten, advocaat te Rotterdam en SSM door haar procureur, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd. Nadien heeft mr. Cordelius zich nog met toestemming van mr. Rutten bij brief van 17 januari 2003 tot het hof gewend en daarbij een brief gedateerd 19 april 1996 van de gemeente aan de heer Hoppener toegezonden. Mr. Rutten heeft hierop bij brief van 6 februari 2003 gereageerd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof zal de feiten die de rechtbank in r.o. 2 van haar bestreden vonnis heeft vastgesteld tot uitgangspunt nemen, nu geen van partijen hiertegen grieven heeft aangevoerd en zij over die feiten ook overigens niet van mening verschillen.
2.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. SSM treedt in dit geding op namens een aantal met name genoemde ex-bewoners van de Steendijkpolder Zuid in Maassluis (hierna: de ex-bewoners). In 1983 werd bekend dat de bodem in de Steendijkpolder ernstig was verontreinigd. De ex-bewoners hebben allen hun op de verontreinigde grond gelegen huizen verkocht nadat de verontreiniging bekend was geworden. Zij stellen als gevolg van de verontreiniging schade te hebben geleden, met name bestaande uit een verminderde verkoopopbrengst van hun huis. Vast staat dat de gemeente aansprakelijk is voor de door de ex-bewoners geleden schade voor zover deze het gevolg is van de bodemverontreiniging. In dit geding vordert SSM dat de gemeente veroordeeld wordt de door de ex-bewoners geleden schade te vergoeden.
2.2 In overleg tussen de gemeente en de Vereniging van Huiseigenaren Steendijkpolder Zuid (hierna: VHSZ) is een schademodel opgesteld (hierna: het Schademodel) waarin een aantal afspraken is neergelegd omtrent de wijze waarop de schade dient te worden vastgesteld. Partijen zijn het er in dit geding over eens dat zij aan het Schademodel gebonden zijn. Ten aanzien van een aantal punten verschillen zij echter van mening over de vraag hoe het Schademodel moet worden toegepast. Voorts bestaat geschil over de vraag welke ex-bewoners met hun vordering in dit geding meedoen. Het hof zal eerst dit laatste punt behandelen, dat door grief 1 in het principale appel aan de orde wordt gesteld. Vervolgens zal het hof de diverse geschilpunten de revue laten passeren in de volgorde waarin de rechtbank deze heeft behandeld en daarbij de tegen die overwegingen gerichte grieven in het principaal en het incidenteel appel behandelen.
[ex-bewoner 1], [ex-bewoner 2] en [ex-bewoner 3]
3.1 Grief 1 in het principale appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in dit geding de claims van 51 ex-bewoners aan de orde zijn. De gemeente voert aan dat de vorderingen van [ex-bewoner 1], [ex-bewoner 2] en [ex-bewoner 3] van om verschillende redenen in dit geding niet meedoen.
3.2 Nu de gemeente betwist dat [ex-bewoner 1] zijn vordering aan SSM heeft overgedragen of SSM opdracht heeft gegeven deze voor hem te incasseren, en SSM - ook bij pleidooi en derhalve anders dan in de, in zoverre door haar mondeling gecorrigeerde, pleitnota van haar raadsvrouw is vermeld - in gebreke is gebleven een last tot incasso of akte van cessie over te leggen of het bestaan van een dergelijke cessie of opdracht aannemelijk te maken en terzake ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, is de grief in zoverre terecht voorgedragen.
3.3 Ten aanzien van de vordering van [ex-bewoner 2] voert de gemeente aan dat SSM bij repliek heeft laten weten niet langer voor hem op te treden en dat [ex-bewoner 2] zelf zich in november 2001 rechtstreeks tot de gemeente heeft gewend om over de afwikkelingspremie te praten aangezien hij geen zin meer had in procederen. Dit onderdeel van de grief faalt. Vast staat dat [ex-bewoner 2] zijn vordering op de gemeente (ter incasso) aan SSM heeft gecedeerd. Dat SSM op enig moment in de procedure te kennen heeft gegeven dat zij niet meer voor hem optrad doet, bezien tegen de achtergrond van het te dezen toepasselijke art. 134 (oud) Rv., niet terzake aangezien zij zich in ieder geval thans op het standpunt stelt wel voor hem op te treden en de gemeente daartegen niet op een van de in die bepaling genoemde gronden bezwaar heeft gemaakt.
3.4 Wat de vordering van [ex-bewoner 3] betreft heeft de gemeente haar grief ingetrokken aangezien zij haar beroep op verjaring heeft laten varen. De andere verweren tegen de vordering van [ex-bewoner 3] heeft de gemeente gehandhaafd maar daarop zal de rechtbank na verwijzing dienen te beslissen.
Taxatiedatum
4.1 Tussen partijen is geschil ontstaan over de vraag of taxateurs in hun rapport van 15 november 1995 de woningen hebben getaxeerd naar het prijspeil van juni 1995 of van november 1995. De rechtbank was van oordeel dat uitgegaan dient te worden van prijspeil juni 1995. De rechtbank overwoog daartoe dat uit dit rapport blijkt dat aan deskundigen is verzocht op basis van het op 1 juli 1995 overgelegde taxatierapport een taxatie op te maken en dat in dit rapport de woningen zijn getaxeerd per juni 1995. Bovendien overwoog de rechtbank dat de woningen die in juni 1995 waren getaxeerd met dezelfde prijs in het rapport van 15 november 1995 zijn vermeld en dus naar prijspeil juni 1995. Indien bij de andere woningen prijspeil november 1995 zou worden gehanteerd zou dat in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, aldus de rechtbank.
4.2 In grief 2 in het principaal appel klaagt de gemeente dat de rechtbank heeft miskend dat in het rapport van november 1995 staat vermeld dat de woningen op het "prijspeil heden" zijn getaxeerd, derhalve op het prijspeil per datum van dat rapport (15 november 1995). De grief faalt. Partijen zijn het er over eens dat het aanvankelijk de bedoeling was dat alleen enkele prototypen van de woningen zouden worden getaxeerd, dat dit in juni 1995 is gebeurd, dat vervolgens is geconstateerd dat dit niet goed werkbaar was en dat om die reden alsnog alle individuele huizen zijn getaxeerd. Tegen die achtergrond moet worden geoordeeld dat de taxaties uit het taxatierapport van november 1995 zijn gegeven naar het prijspeil juni 1995. Zulks wordt niet alleen bevestigd door het feit dat het rapport van november 1995 verwijst naar de opdracht van de gemeente om de (vervolg)taxaties te verrichten op basis van het taxatierapport van 1 juli 1995, maar ook en vooral door het feit dat de als prototypen getaxeerde huizen met dezelfde waarde zijn opgenomen in beide rapporten. Aan de eveneens in het rapport van november 1995 voorkomende woorden "prijspeil heden" kan onder deze omstandigheden geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat deze woorden niet letterlijk kunnen worden genomen blijkt immers reeds uit het feit dat, naar de taxateurs zich zeer wel bewust moeten zijn geweest, ook in het rapport van november 1995 de prototypen naar het prijspeil van juni 1995 zijn gewaardeerd en uit het feit dat althans één van de taxateurs verklaard heeft dat in het rapport het prijspeil juni 1995 is aangehouden.
Indexcijfers
5.1 Grief 3 in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat terugrekening dient plaats te vinden uitgaande van voortschrijdende gemiddelden van maandindices. De grief houdt in dat de rechtbank had dienen uit te gaan van enkelvoudige kwartaalindices. De grief is gegrond voor zover die gericht is tegen de hantering van maandindices, aangezien partijen slechts van mening verschillen over de vraag of terugrekening moet plaatsvinden uitgaande van enkelvoudige kwartaalindices (standpunt gemeente) of van voortschrijdende gemiddelden van kwartaalindices (standpunt SSM). Geen van partijen heeft aangevoerd dat terugrekening moet plaatsvinden aan de hand van voortschrijdende gemiddelden van maandindices.
5.2 Ter ondersteuning van hun standpunt over de toe te passen kwartaalindices hebben beide partijen zich beroepen op de inhoud van de brief van VHSZ aan de gemeente van 21 maart 1995 en wel in die zin dat zij beiden van mening zijn dat voor het antwoord op de vraag welke van hun standpunten het juiste is, doorslaggevend is hoe de gemeente de daarin voorkomende passage:
"…… echter onder de nadrukkelijke voorwaarde dat als index-schaal het voortschrijdend gemiddelde van maandindices of tenminste kwartaalindices wordt gehanteerd opdat een reëler beeld zou ontstaan."
mocht opvatten: wordt in die passage gerefereerd aan enkelvoudige kwartaalindices of aan voortschrijdende gemiddelden van kwartaalindices? Onder voortschrijdende kwartaalindices wordt verstaan het gemiddelde van de kwartaalindices van het kwartaal waarin de woning is verkocht en van de kwartalen daarvoor en daarna. Partijen zijn het er voorts over eens dat de brief van VHSZ een reactie is op een eerder voorstel van de gemeente om jaarindices te gebruiken, met welk voorstel VHSZ het niet eens was.
5.3 De gemeente voert aan dat zij de bewuste passage, die een reactie vormt op het eerdere voorstel van de gemeente om jaarindices te gebruiken, aldus mocht begrijpen dat VHSZ, die jaarindices kennelijk te grof vond, bij voorkeur voortschrijdende gemiddelden van maandindices wenste en indien dat niet zou worden aanvaard, iets dat daar zo dicht mogelijk tegen aan zou liggen. Aangezien volgens de gemeente enkelvoudige kwartaalindices dichter tegen voortschrijdende gemiddelden van maandindices aanliggen dan voortschrijdende gemiddelden van kwartaalindices, mocht de gemeente ervan uitgaan dat enkelvoudige kwartaalindices waren bedoeld. Bovendien, aldus de gemeente, liggen voortschrijdende gemiddelden van kwartaalindices zo dicht aan tegen jaarindices, die VHSZ nu juist als methode had verworpen, dat de gemeente er niet van uit behoefde te gaan dat VHSZ voortschrijdende gemiddelden van kwartaalindices wenste. Tenslotte meent de gemeente dat er in de zienswijze van SSM had moeten staan: "…..of tenminste van kwartaalindices".
5.4 Het hof is van oordeel dat het gelijk aan de kant van SSM ligt. Uit de woorden "opdat een reëler beeld zou ontstaan", in combinatie met het voorstel om (in ieder geval voor maandindices) het "voortschrijdend gemiddelde" te gebruiken, had de gemeente redelijkerwijs moeten afleiden dat SSM niet alleen bij maandindices maar ook bij toepassing van kwartaalindices het voortschrijdend gemiddelde daarvan toegepast wenste te zien. Het ligt niet voor de hand dat VHSZ van dit beginsel zou hebben willen afwijken voor het geval kwartaalindices zouden worden gebruikt. Ook bij hantering van (enkelvoudige) kwartaalindexcijfers zou zich immers de situatie kunnen voordoen - die VHSZ kennelijk wilde vermijden - dat de woning werd verkocht op een dag in een kwartaal die dicht ligt tegen het begin of eind van een ander kwartaal met een afwijkende kwartaalindex. Dit kon in de - ook voor de gemeente kenbare - visie van VHSZ alleen worden voorkomen door voortschrijdende gemiddelden van kwartaalindices te gebruiken. Het argument van de gemeente dat het voortschrijdend gemiddelde van kwartaalindices niet veel verschilt van de door VHSZ afgewezen jaarindices gaat niet op, omdat het VHSZ er kennelijk juist om ging de te hanteren perioden rond de datum van verkoop te middelen. Dat zou met hantering van het (enkelvoudige) jaarindexcijfer niet noodzakelijkerwijs worden bereikt, bijvoorbeeld niet indien de datum van verkoop tegen het eind of aan het begin van het jaar plaats vindt. Het taalkundige argument van de gemeente (het ontbreken van het woordje "van") noopt niet tot lezing van de tekst als door haar voorgestaan, omdat met evenveel recht zou kunnen worden gezegd dat het in de zienswijze van de gemeente voor de hand zou hebben gelegen dat voor het woord "kwartaalindices" het woord "enkelvoudige" zou zijn ingevoegd teneinde het onderscheid met de eerder vermelde voortschrijdende gemiddelden van maandindices te benadrukken.
Waardevermeerderingen
6.1 Tussen partijen bestaat geschil over de vraag of uit het taxatierapport moet worden afgeleid dat de opsomming van de waardevermeerderende verbeteringen in het taxatierapport van 15 november 1995 limitatief is, in die zin dat andere dan de daar vermelde verbeteringen niet in aanmerking worden genomen in de berekening van de schade bij verkoop van de woning. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en overwogen dat aan een deskundige de vraag dient te worden voorgelegd in hoeverre de in het geding zijnde verbeteringen mede waardebepalende elementen zijn die in de verkoopprijs en derhalve in de schade doorwerken. Tegen dit oordeel komt de gemeente op met grief 4 in het principaal appel.
6.2 In het Schademodel is onder "A. Waardevermindering woningen" opgenomen: "De taxatiewaarde kan verhoogd worden door destijds aanwezige verbeteringen aan de woningen. Dit zal worden voorgelegd aan de taxateur." In het taxatierapport van 15 november 1995 vermelden taxateurs onder "Omschrijving van de opdracht" onder meer:
"waarin tevens op te nemen:
- de voorlopige meerwaarde per woning op basis van de door de betrokkenen opgegeven investeringen, voor zover deze door deskundigen als werkelijke meerwaarde wordt aangemerkt;"
Onder "Uitgangspunt deskundigen bij de taxatie:" vermelden zij:
"Om te komen tot een reële marktwaarde van de woning hebben deskundigen aan de hand van de hen thans bekende gegevens de voorlopige meerwaarde berekend en opgenomen in het rapport.
Bij berekening van deze voorlopige meerwaarde hebben deskundigen die criteria gehanteerd die naar hun oordeel bij verkoop een meerwaarde aan het pand zouden geven zoals plaatsen, respectievelijk uitbreiden en inrichten van ……"
Tenslotte blijkt uit de eindconclusie van taxateurs dat in een groot aantal gevallen een bedrag voor "meerwaarde verbeteringen" is opgenomen en bij de basiswaarde is opgeteld en dat dit in een aantal gevallen niet is gebeurd met de vermelding "geen opgave" of "geen datum".
6.3 Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de door partijen en de rechtbank bedoelde opsomming niet limitatief kan zijn bedoeld. De opdracht aan deskundigen was immers niet om een limitatieve lijst van verbeteringen op te stellen maar om de basiswaarde van elke woning en, zo mogelijk, de meerwaarde van eventuele verbeteringen vast te stellen. Uit de bedoelde opsomming blijkt ook niet dat deskundigen een limitatieve opsomming hebben willen geven. Het gebruik van het woord "zoals" wijst veeleer op het tegendeel. Er kan dan ook niet reeds op grond van de opsomming in het taxatierapport van worden uitgegaan dat de deskundigen andere dan de daar vermelde verbeteringen op voorhand hebben willen uitsluiten. De grief faalt dan ook.
Voordeeltoerekening
7.1 Dit geschilpunt heeft betrekking op de vraag of de gemeente een 'aftrek nieuw voor oud', ook wel 'voordeelaftrek' genoemd, mag toepassen indien een bestaande voorziening in een woning wordt verbeterd. De gemeente meent van wel, SSM bestrijdt dit. Volgens de gemeente hebben taxateurs, die de woningen 'van papier' hebben getaxeerd, in hun taxatie voor bepaalde faciliteiten en voorzieningen een standaardbedrag opgenomen. Daarom moet dit standaardbedrag van de bij de basiswaarde op te tellen verbetering worden afgetrokken om dubbeltelling te voorkomen. De rechtbank heeft het standpunt van de gemeente verworpen omdat, kort gezegd, uit het taxatierapport niet blijkt dat taxateurs van mening zijn dat deze vorm van aftrek dient te worden toegepast. Tegen dit oordeel komt de gemeente op met grief 5 in het principaal beroep.
7.2 De grief faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Schademodel inhoudt dat de taxateurs bepalen of een bepaalde verbetering als waardevermeerderend wordt aangemerkt en zo ja, met welk bedrag de basiswaarde in verband daarmee wordt verhoogd. Dit blijkt ook uit de in r.o. 2.4 van het bestreden vonnis geciteerde brief van de gemeente van 28 november 1994. Eveneens terecht heeft de rechtbank uit het door taxateurs gegeven rekenvoorbeeld van een keuken afgeleid dat taxateurs kennelijk voor een aftrek als door de gemeente bedoeld geen aanleiding hebben gezien.
Restwaarde na afschrijving
8.1 Partijen verschillen van mening over de vraag of na afschrijving van een door deskundigen geaccepteerde verbetering aan de woning nog een restwaarde overblijft nadat de met de verbetering gemoeide investering geheel is afgeschreven. SSM meent dat dit het geval is en dat de gemeente daarmee ten onrechte geen rekening houdt bij de berekening van de schade van de ex-bewoners. De rechtbank heeft dit betoog verworpen met een beroep op het taxatierapport, waaruit blijkt dat taxateurs er van zijn uitgegaan dat na afschrijving geen restwaarde resteert.
8.2 SSM komt tegen dit oordeel op met grief 1 in het incidenteel appel. De grief faalt op gronden als uiteengezet in r.o. 7.2 van dit arrest. Op grond van het Schademodel moet worden aangenomen dat partijen de hier aan de orde zijnde vraag aan het oordeel van taxateurs hebben willen overlaten en uit het taxatierapport kan niet anders worden afgeleid dan dat deskundigen van oordeel zijn dat na afschrijving geen restwaarde overblijft.
Tuinen
9.1 De geschilpunten van partijen rond het onderwerp tuinen hebben betrekking op het volgende. De taxateurs hebben in hun taxatierapport van november 1995 vermeld dat een opslag zou kunnen worden toegekend voor tuininrichting, dat deze opslag zou kunnen worden bepaald aan de hand van de door claimanten over te leggen gegevens met betrekking tot die tuininrichting en dat, voor zover toepasselijk, deskundigen van oordeel zijn dat de meerwaarde in verband met eventuele tuininrichting ad hoc dient te worden vastgesteld. De gemeente heeft bij alle ex-bewoners voor tuininrichting een forfaitair bedrag van ƒ 1.500,-- als waardevermeerderende verbetering in aanmerking genomen. SSM is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat dit niet overeenstemt met het aan het Schademodel ten grondslag liggende beginsel dat de volledige schade wordt vergoed. SSM meent dat voor wat betreft de waarde van de tuininrichting aansluiting moet worden gezocht bij de waarden die voorkomen in een door de provincie opgesteld taxatierapport. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van de saneringswerkzaamheden die in de Steendijkpolder plaatsvonden, waarbij de tuinen geheel werden afgegraven, en gaat uit van het volledig opnieuw aanleggen en inrichten van de tuin.
9.2 De rechtbank heeft het betoog van SSM verworpen. Zij is met de gemeente van oordeel dat het taxatierapport van de provincie geen uitgangspunt kan vormen voor de aan de ex-bewoners te vergoeden schade. De rechtbank overwoog dat SSM per claimant dient aan te geven hoeveel waardevermeerderend de tuin was ten tijde van de verkoop van de woning. Dit geschilpunt leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor het inwinnen van een deskundigenbericht. Het verweer van de gemeente dat die ex-bewoners die destijds hun tuin niet, of voor een lager bedrag dan zij thans vorderen, als waardevermeerderend hebben opgegeven daarop in dit geding niet mogen terugkomen, heeft de rechtbank verworpen omdat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat zij hun vordering op deze wijze vermeerderen en van rechtsverwerking geen sprake is.
9.3 In grief 2 in het incidenteel appel komt SSM op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aansluiting kan worden gezocht bij het taxatierapport van de provincie. De grief faalt. Vast staat dat in dat taxatierapport bedragen zijn opgenomen die gemoeid zouden zijn met het volledig opnieuw aanleggen en inrichten van de tuin. In dit geding gaat het om de vraag in hoeverre een bepaalde tuininrichting een meerwaarde vertegenwoordigt voor een koper van de bijbehorende woning. Dat en waarom die meerwaarde gelijk zou zijn aan de kosten van het volledig opnieuw aanleggen en inrichten van de tuin heeft SSM onvoldoende gemotiveerd aangevoerd.
9.4 De gemeente komt met grief 6 in het principaal appel op tegen het oordeel van de rechtbank dat dit geschilpunt zich leent voor het inwinnen van een deskundigenbericht en tegen het oordeel dat het de ex-bewoners vrij staat de tuininrichting als meerwaarde aan de orde te stellen ook al hadden zij hun tuin destijds niet als waardevermeerderend opgegeven. Hetgeen de gemeente in het kader van deze grief betoogt komt op het volgende neer. Het waardeverhogend effect van de tuinen is ongeloofwaardig omdat de betreffende bewoners bij het invullen van het schadeclaimformulier zelf hun tuin kennelijk niet als waardeverhogende verbetering beschouwden en omdat de bewoners de gevorderde bedragen niet (nader) hebben onderbouwd en bovendien vaak per conclusie wisselende bedragen claimen. Ook zou SSM eerst het waardeverhogend effect van de tuin moeten bewijzen alvorens de vraag naar de eventuele gevolgen van dat effect aan een deskundige zou kunnen worden voorgelegd.
9.5 Deze grief faalt. De omstandigheden die de gemeente aanvoert zijn op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat de claims voor tuininrichting ongeloofwaardig zijn, terwijl de gemeente deze stelling ook niet op andere wijze heeft onderbouwd. De klacht dat SSM eerst zou moeten bewijzen dat van de tuin een prijsverhogend effect uitgaat voordat een deskundigenbericht aan de orde zou kunnen komen ziet eraan voorbij dat het door de rechtbank wenselijk geachte deskundigenbericht juist erop ziet vast te stellen of en in hoeverre van een dergelijk effect sprake is. Overigens blijkt uit het taxatierapport van 15 november 1995 dat taxateurs er van uit zijn gegaan dat van een dergelijk effect sprake kan zijn.
Waardeverminderingsmarge 10%
10.1 Het onderhavige geschilpunt komt op het volgende neer. Indien de gemeente van mening is dat een ex-bewoner zijn woning voor een te lage prijs heeft verkocht, dan stelt de gemeente een onderzoek in naar de vraag of - kort gezegd - sprake is geweest van bijzondere individuele omstandigheden (zoals onvoldoende verkoopinspanning of executieverkoop) die de verkoopprijs nadelig hebben beïnvloed en die niet voor rekening van de gemeente zouden behoren te komen. Indien naar het oordeel van de gemeente sprake is van dergelijke bijzondere individuele omstandigheden vindt zij dat de schade zijn bovengrens moet vinden in 10% van de getaxeerde waarde in het jaar van verkoop vermeerderd met de verbeteringen. De 10% is volgens de gemeente gebaseerd op het gegeven dat veruit de meeste bewoners hun woning hebben verkocht voor een prijs die niet meer dan 10% afwijkt van de teruggerekende waarde op schone grond. SSM maakt bezwaar tegen deze methode, omdat deze niet zou zijn afgesproken en in strijd zou zijn met het uitgangspunt dat de volledige schade dient te worden vergoed. De rechtbank heeft overwogen dat de gemeente niet gerechtigd is het schadebedrag te matigen door het toepassen van de 10%-marge en dat zij onvoldoende omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de gerealiseerde verkoopprijs niet redelijk is. Tegen dit oordeel komt de gemeente op met grief 7 in het principaal appel.
10.2 De grief faalt. SSM voert terecht aan dat de door de gemeente voorgestane regeling in deze vorm niet berust op enige overeenkomst met de ex-bewoners, VHSZ of SSM gesloten. Deze vindt evenmin grondslag in de algemene regels van het schadevergoedingsrecht. Wel is het zo dat het Schademodel de vraag naar het causaal verband tussen bodemverontreiniging en schade openlaat en dat er dus in beginsel ruimte is voor een verweer van de gemeente dat de schade geheel of gedeeltelijk aan eigen schuld van de claimant is te wijten, maar de gemeente verliest uit het oog dat het aan haar is om in elk individueel geval te stellen en bij betwisting te bewijzen dat van eigen schuld sprake is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeente niet aan deze stelplicht heeft voldaan.
Afwikkelingspremie
11.1 Onderdeel van de vordering van de ex-bewoners is een bedrag van ƒ 5.000,-- uit hoofde van gederfd woongenot. De gemeente heeft zich tegen dit onderdeel van de vordering verweerd door aan te voeren dat het Schademodel niet inhoudt dat een vergoeding voor gederfd woongenot zal worden uitgekeerd. Wel heeft de gemeente een afwikkelingspremie van ƒ 5.000,-- aangeboden aan die bewoners die het schadevoorstel tegen finale kwijting zouden aanvaarden. Volgens SSM gaat het echter in feite om vergoeding van gederfd woongenot onder een andere naam. Bovendien acht zij het in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de redelijkheid en billijkheid dat de claimanten die het aanbod van de gemeente hebben aanvaard wel de afwikkelingspremie krijgen en de in SSM verenigde claimanten niet.
11.2 De rechtbank heeft het standpunt van SSM verworpen. Zij overwoog dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel, de redelijkheid en billijkheid dan wel het evenredigheidsbeginsel geen sprake is, omdat de ex-bewoners het aanbod van de gemeente niet hebben geaccepteerd en het toekennen van een premie op het voorkomen van verdere kosten in het schadevergoedingsrecht geenszins ongebruikelijk is. Voorts overwoog de rechtbank dat in het Schademodel niet is voorzien in een vergoeding van verminderd woongenot terwijl uit correspondentie tussen de gemeente en VHSZ alsmede uit het plan van aanpak blijkt dat er bewust voor is gekozen om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen. Tegen dit oordeel komt SSM op met grief 3 in het incidenteel appel.
11.3 Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen en het verenigt zich geheel met de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Hetgeen SSM in appel heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De grief faalt.
Medische indicatie
12.1 In het Schademodel is opgenomen (onder D) dat indien voormalige eigenaren/bewoners op basis van een medische indicatie de woning hebben verkocht de daarmee verband houdende schade-elementen eveneens voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het Schademodel vervolgt:
"De medische indicatie kan worden aangetoond door een opgestelde medische verklaring van een arts, specialist of het RIAGG waaruit blijkt dat destijds om medische redenen een verhuizing noodzakelijk was."
De gemeente stelt zich op het standpunt dat zij het recht heeft om een door een ex-bewoner geproduceerde medische verklaring als bedoeld in het Schademodel aan een second opinion te onderwerpen. SSM bestrijdt dit. De rechtbank heeft de gemeente in het gelijk gesteld. Naar haar oordeel vertoont het Schademodel in dit opzicht een lacune aangezien daarin niets is opgenomen over de onafhankelijkheid van het ingewonnen advies. De claimanten mochten er niet zonder meer op vertrouwen dat de overgelegde verklaring voldoende was en dat Maassluis niet tot toetsing zou overgaan. Tegen dit oordeel komt SSM op met grief 4 in het incidenteel appel.
12.2 De grief is gegrond. De in r.o. 12.1 geciteerde passage uit het Schademodel kan moeilijk anders worden begrepen dan dat de ex-bewoner die een medische verklaring van een van de daarin genoemde instanties overlegt recht heeft op vergoeding van de kosten van verhuizing. Omtrent het inwinnen van een second opinion is daarin niets bepaald. In de brief van de gemeente van 28 november 1994 aan de raadsman van de VHSZ heeft de gemeente (onder nr. 5) geschreven dat zij van een huisarts in de Steendijkpolder heeft begrepen dat het verkrijgen van een medische verklaring zoals geformuleerd in het Schademodel geen probleem behoeft te vormen. Het hof leidt hieruit af dat de gemeente welbewust geen verdere eisen aan een dergelijke verklaring heeft willen stellen dan dat deze afkomstig is van een arts of een van de andere in het Schademodel genoemde instanties. Behoudens door de gemeente te stellen en zonodig te bewijzen bijzondere omstandigheden, die erop duiden dat de afgegeven medische verklaring onjuist of onbetrouwbaar is, vloeit ook uit de redelijkheid en billijkheid voor de gemeente niet het recht voort een dergelijke medische verklaring aan een second opinion te onderwerpen. Nog afgezien van de vraag of de instantie aan wie de gemeente de second opinion vraagt wél onafhankelijk kan worden geacht, valt niet in te zien waarom, indien de gever van de second opinion tot een ander oordeel komt, deze laatste zou prevaleren boven de door de ex-bewoner overgelegde verklaring.
Slotsom
13.1 De slotsom is dat het principaal appel (wegens gegrondbevinding van grief 3) en het incidenteel appel (wegens gegrondbevinding van grief 4) gedeeltelijk slagen. Tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank behoeft dit evenwel niet te leiden nu het dictum van dat vonnis niet door de gegrond bevonden grieven wordt getroffen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook bekrachtigen met verbetering van gronden.
13.2 In het principaal appel moet de gemeente als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt, aangezien weliswaar grief 3 gegrond is maar de gemeente op het geschilpunt zelf in het ongelijk is gesteld. De gemeente zal dan ook in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld. In het incidenteel appel zal het hof de proceskosten compenseren omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
BESLISSING
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden;
in het principaal hoger beroep:
- veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van SSM begroot op € 4.242,85 voor verschotten en € 4.448,-- voor salaris van de procureur;
in het incidenteel hoger beroep:
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs De Brauw, Boele en Mendlik en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2003, in aanwezigheid van de griffier.