ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6950

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-02/00349
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Tijnagel
  • A. van Rijnberk
  • J. Brandsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 4 maart 2003 uitspraak gedaan in een beroep van de naamloze vennootschap X N.V. tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1995/1996, waarbij belanghebbende een belastbaar bedrag van ƒ 800.000 was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan motivering in het bezwaarschrift. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de ingediende aangifte en de communicatie tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaarschrift voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (AWB). Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en de aanslag verminderd tot nihil. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 483, en is het griffierecht van € 218 aan belanghebbende vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte motivering van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheden van de Inspecteur bij het vaststellen van aanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
4 maart 2003
nummer BK-02/00349
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V. te Z (voorheen Q) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst (thans de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland Midden), betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1995/1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 800.000.
1.2. Het in de aanslag begrepen bedrag is op de voet van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 1997, hierna: AWR), verhoogd met ƒ 1.000.
1.3. Bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van ƒ 2.678 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is zij niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van €€ 218. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 21 januari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is voor vijf percent gerechtigd in de maatschap A, een maatschap van belastingadviseurs (hierna: de maatschap). B is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.
3.2. Aan belanghebbende is op 1 maart 1996 een aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting voor het kalenderjaar 1995 of het boekjaar 1995/1996 uitgereikt. Ook nadat zij op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR daartoe is aangemaand, heeft zij binnen de daarvoor gestelde termijn geen aangifte gedaan.
3.3. Met dagtekening 15 juli 1998 heeft de Inspecteur op de voet van artikel 11, tweede lid, van de AWR de in 1.1 vermelde aanslag ambtshalve vastgesteld.
3.4. Op 21 augustus 1998 heeft belanghebbende bij de Inspecteur een bezwaarschrift ingediend, luidende voorzover hier van belang als volgt:
"Hierbij teken ik bezwaar aan tegen opgemelde aanslag vennootschapsbelasting. Het bezwaarschrift richt zich tegen de vastgestelde belastbare winst, de in rekening gebrachte verhoging wegens niet tijdige aangifte alsmede tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.
Het belastbare bedrag is veel te hoog vastgesteld, hetgeen bekend kon zijn uit eerdere bevindingen van de belastingdienst. Gezien de aanzienlijke verliezen uit de maatschap A is het belastbare bedrag negatief.
Een aanvullende motivering van dit bezwaarschrift doe ik u binnenkort toekomen."
3.5. Met dagtekening 5 december 2001 heeft de Inspecteur de bestreden uitspraak gedaan, waarbij hij onder meer het volgende heeft overwogen:
"Het op 21 augustus 1998 (tijdig) ingediende bezwaarschrift bevat geen motivering. Het door u ingediende bezwaar bevat derhalve niet de op grond van artikel 6:5, lid 1, letter d, vereiste gronden van het bezwaar. U bent op dit verzuim gewezen en verzocht dit verzuim binnen een redelijke termijn te herstellen. Tot op heden heeft u dit verzuim niet hersteld.
Ik verklaar het bezwaar wegens gebrek aan motivering niet-ontvankelijk. Deze niet-ontvankelijkverklaring is gegrond op artikel 6:5, lid 1, letter d en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht."
3.6. Bij op 17 januari 2002 ingekomen beroepschrift heeft belanghebbende het onderwerpelijke beroep ingesteld.
3.7. Op 14 mei 2002 heeft de directeur van belanghebbende tijdens een onderhoud met de Inspecteur alsnog de aangifte over het onderhavige boekjaar, lopende van 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1996, ingediend. Deze aangifte komt uit op een belastbaar bedrag van ƒ 8.268 (negatief). De bijgevoegde winst- en verliesrekening vermeldt een bedrag van
ƒ 48.445 (negatief) aan winstaandeel maatschap, een bedrag van ƒ 70.740 aan rente-baten en een resultaat van ƒ 8.667 (negatief). Het resultaat komt overeen met het saldo van de fiscale winstberekening.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Bij ontkennende beant-woording van die vraag is voorts in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag juist is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot nihil.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. In de eerste plaats heeft belanghebbende bestreden het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende niet heeft vol-daan aan het in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) gestelde vereiste het bezwaarschrift te voorzien van een motivering. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. De inhoud van dat vereiste hangt onder meer samen met de mate waarin de Inspecteur de aanslag heeft gemotiveerd. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur bij gebreke van een aangifte de aanslag ambtshalve vastgesteld, zonder dat enige motivering van het vastgestelde belastbare bedrag is gegeven. Zulks in aanmerking genomen, moet worden geoordeeld dat belanghebbende met de motivering die in het in 3.4 vermelde bezwaarschrift is opgenomen - inhoudende: "Het belastbare bedrag is veel te hoog vastgesteld, hetgeen bekend kon zijn uit eerdere bevindingen van de belastingdienst." -, kon volstaan. Hieraan doet niet af dat in voormeld bezwaarschrift door belanghebbende een nadere motivering wordt aange-kondigd, en evenmin dat belanghebbende de aangekondigde motivering niet heeft gegeven, terwijl, naar uit de stukken blijkt, haar daarvoor door de Inspecteur ruimschoots de gelegenheid is geboden. Die omstandigheden kunnen immers niet bewerkstelligen dat het bezwaarschrift, dat ten tijde van de indiening voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de AWB, daaraan nadien niet meer voldeed (HR 25 juli 2000, nr. 34 990, BNB 2000/333*). Daar niet kan worden gezegd dat aan het bezwaarschrift de vereiste motivering ontbreekt, heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
6.2. Hoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, heeft belangheb-bende binnen de daartoe gestelde termijn geen aangifte gedaan, in verband waarmee de Inspecteur de onderwerpelijke aanslag ambtshalve heeft vastgesteld. Dat brengt mee dat ingevolge artikel 27e van de AWR het Hof gehouden is het beroep ongegrond te verklaren, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De omstandigheid dat belanghebbende de Inspecteur, nadat beroep was ingesteld, de aangifte heeft doen toekomen, maakt de ingevolge evenvermelde bepaling uit haar eerdere verzuim voortgevloeide sanctie niet ongedaan.
6.3. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt, dat ertoe strekt dat het belastbare bedrag naar willekeur is vastgesteld, verwezen naar de in 3.7 vermelde aangifte, waarvan zij ter zitting een afschrift heeft overgelegd, en onder meer het volgende aangevoerd. In 1997 is bij haar een boekenonderzoek ingesteld, waaruit bleek dat zij in 1989 eenmalig een onroerendezaak-transactie heeft gepleegd en dat zij daarna partner in de maatschap is geworden. De eenheid van de Belas-tingdienst waaronder belanghebbende viel, heeft in 1998 de boeken van een andere vennoot gecontroleerd en daarbij is te-vens naar de maatschapboekhouding gekeken, waarin geen hiaten voor kwamen. Onderdeel van het rapport was een organisatieschema waarin belanghebbende wordt vermeld. De Inspecteur was daar-door in de gelegenheid de relevante gegevens voorhanden te hebben, waaruit blijkt dat in de maatschap zeer grote verliezen zijn geleden als gevolg van de ziekte van belanghebbendes directeur.
6.4. Ter ondersteuning van zijn betwisting dat het belastbare bedrag naar willekeur zou zijn vastgesteld, heeft de Inspecteur het volgende gesteld. Bij gebrek aan informatie en gelet op de activiteiten van belanghebbende waarmee in het verleden aanzienlijke winst is behaald, heeft hij bij die vaststelling rekening gehouden met eventuele winsten die zouden kunnen worden behaald met verkoopactiviteiten.
6.5. Met de overlegging van de in 3.7 vermelde aangifte heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof doen blijken, dat wil zeggen: overtuigend aangetoond, dat de in 1.1 vermelde aanslag onjuist is vastgesteld. Het Hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de Inspecteur omtrent de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens niets heeft gesteld, hoewel die hem al vanaf 14 mei 2002 ter beschikking stonden, en dat hij hetgeen belanghebbende als voormeld in 6.3 heeft aangevoerd, niet heeft betwist.
6.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, dat belanghebbende alsnog ontvankelijk moet worden verklaard in haar bezwaar en dat de aanslag moet worden verminderd tot nihil.
6.7. Voor zover hier van belang is in artikel 30h, tweede lid, van de AWR bepaald dat de in rekening gebrachte heffingsrente wordt verlaagd bij vermindering van het positieve bedrag van de belastingaanslag. Nu het positieve bedrag van de aanslag moet worden verminderd tot nihil, brengt voormelde bepaling mee dat de in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verlaagd tot nihil. Omtrent die verlaging behoeft dan ook niet afzonderlijk te worden beslist.
6.8. Uit de in 6.6 vermelde beslissing volgt dat voor de toepassing van de in 1.2 vermelde verhoging geen plaats is en dat deze daarmee is komen te vervallen.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de AWB, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-02/00350 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof gaat ervan uit dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu de Inspecteur zich niet erop heeft beroepen dat bijzondere omstandigheden nopen belanghebbende en haar gemachtigde met elkander te vereenzelvigen (H.R. 8 november 2002, nr. 37.199, VN 2002/60.5). Het Hof stelt genoemde proceskosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 966 (1,5 punten à €€ 322 x 2 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen de helft, derhalve € € 483 in aanmerking wordt genomen.
7.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de AWB heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar,
- vermindert de aanslag tot nihil,
- - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 483, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht van € € 218 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 4 maart 2003 door mrs. Tijnagel, Van Rijnberk en Brandsma, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.
(Van Duijvendijk) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.