Uitspraak : 11 december 2002
Rekestnummer : 047-H-02 (2)
Rekestnr. rechtbank : 01-1127
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te 's-Gravenhage,
verzoekster, tevens inciden-teel verweer-ster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.M. Bruins,
[verweerder]
wonende te 's-Gravenhage,
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld.
De vrouw is op 16 januari 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 november 2001.
De man heeft op 19 juni 2002 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 30 augustus 2002 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 19 augustus 2002.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 9 augustus 2002.
Op 25 oktober 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur mr. L.M. Bruins en de man, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. W.A. van der Stroom-Willemsen.
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de beschikking van dit hof van 25 oktober 2002, gewezen onder rekestnummer 047-H-02 (1). Het hof neemt deze feiten hierbij over.
De man is geboren op [geboortedatum] en is alleenstaand. Hij is notaris. De man houdt alle aandelen in [naam bedrijf], deze vennootschap heeft een deelneming in [bedrijf]
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij bewoont tezamen met de jongste dochter van partijen [kind] de voormalige echtelijke woning. De vrouw is per 1 oktober 2000 ontslagen wegens een reorganisatie bij haar werkgever, welk ontslag nog niet geëffectueerd is vanwege het feit dat zij arbeidsongeschikt is. Naar eigen zeggen van de vrouw is zij per eind november 2002 weer arbeidsgeschikt verklaard, zij het met beperkingen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, met inachtneming van het feit dat de vrouw haar behoefte heeft verminderd met een bedrag van in totaal ƒ 35.000,- per jaar, in verband met het laten vervallen van de posten advocaatkosten van ƒ 20.000,- per jaar voor juridische bijstand en de kosten voor rente en aflossing lening ten bedrage van ƒ 15.000,- per jaar.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen;
b) primair: de incidentele verzoeken van de man toe te wijzen en:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie niet ontvankelijk te verklaren, althans deze vast te stellen op een lager bedrag als door de rechtbank bepaald;
c) subsidiair: de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De vrouw verzet zich daartegen.
3. De vrouw heeft in haar beroepschrift een aantal grieven aangevoerd, welke - kort gezegd - tot de conclusie moeten leiden dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van de man zo beperkt heeft geacht dat zelfs aan de door de rechtbank vastgestelde behoefte van ƒ 8.500,- per maand niet kon worden voldaan. De man daarentegen meent primair dat de vrouw in staat moet worden geacht haar kosten van levensonderhoud te bestrijden met haar eigen inkomsten, zodat zij geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie.
4. De behoefte van de vrouw.
Vast staat dat de vrouw ruim 28 jaar in overheidsdienst heeft gewerkt en laatstelijk een inkomen genoot van in totaal ƒ 14.604,- bruto per maand. In september 2000 is zij ontslagen als gevolg van een reorganisatie bij haar werkgever. Blijkens een inkomensoverzicht van UWV USZO van 15 december 2001 ontving de vrouw van april 2001 tot december 2001 een WAO-uitkering en een voorlopig invaliditeitspensioen van in totaal ƒ 10.016,- bruto per maand. Volgens een inkomensoverzicht van 22 oktober 2002 bedroeg haar inkomen over oktober 2002 € 4.733,08 (ƒ 10.430,-), exclusief vakantiegeld. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij per eind november 2002 weer arbeidsgeschikt wordt verklaard, zij het met beperkingen. Volgens haar zal zij dan in aanmerking komen voor een werkloosheidsuitkering van 70 %, zodat er per saldo geen wijzigingen in haar inkomsten optreden. Zij heeft hiervan evenwel geen verdere gegevens overgelegd. Volgens de vrouw dient te worden uitgegaan van eigen maandelijkse inkomsten van bruto (inclusief vakantiegeld) € 5.111,- (ƒ 11.264,-) in plaats van ƒ 14.604,-. Indien dan de uitgangspunten van de rechtbank worden gevolgd, betekent dit volgens de vrouw een verhoging van haar behoefte tot ƒ 11.840,- bruto per maand in plaats van ƒ 8.500,- bruto per maand.
5. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende bewijzen heeft overgelegd omtrent haar huidige financiële situatie en ook ter zitting haar inkomenssituatie niet duidelijk heeft gemaakt.
Zo is niet bekend of er een suppletie door haar werkgever wordt betaald en zijn geen jaaropgaven of IB-aangiftes overgelegd, noch is een werkgeversverklaring overgelegd. Ten aanzien van haar mate van arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld herkeuringen) en de prognose in relatie tot haar verdiencapaciteit is evenmin duidelijkheid verkregen. Daar komt bij dat de vrouw nog immer bezig is met een bezwaarprocedure tegen haar ontslag, waarvan de uitkomst nog ongewis is.
6. Het hof acht het in het licht van bovengenoemde omstandigheden redelijk en billijk ter bepaling van de behoefte van de vrouw als uitgangspunt te nemen een bruto inkomen gelijk aan het laatsgenoten salaris van de vrouw ad ƒ 13.485,- bruto per maand exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, zijnde in totaal ƒ 14.604,- bruto per maand.
7. Het hof is van oordeel dat de vrouw een deel van haar behoefte kan bestrijden door inkomen uit vermogen. De man heeft in dit kader ter zitting onweersproken verklaard dat de vrouw minimaal ƒ 630.000,- tot haar beschikking kan hebben uit de verkoop van de echtelijke woning, te vermeerderen met polissen van levensverzekering met contante waardes van in totaal ongeveer ƒ 79.000,-. Dat de vrouw er voor kiest om in de grote echtelijke woning te blijven wonen met aanzienlijke woonlasten valt te respecteren, doch deze keuze bestrijkt haar behoefte voor een substantieel deel, hetgeen naar 's hof oordeel niet ten nadele van de man dient te strekken.
8. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw gaat het hof er verder van uit dat de man een bijdrage van ƒ 1.500,- per maand per kind betaalt, zolang de kinderen studeren, conform de toezegging van de man ter zitting, welke bedragen, gezien de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, voldoende en redelijk worden geacht. Mede gezien het feit dat de vrouw geen additionele financiële bijdragen aan de kinderen levert, is het hof van oordeel dat de vrouw met haar verdiencapaciteit volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat de vrouw uit de overwaarde van de verkoop van de echtelijke woning geacht kan worden passende woonruimte te verwerven en de kosten van herinrichting te voldoen.
9. Uit dit alles volgt naar het oordeel van het hof dat de vrouw met haar verdiencapaciteit geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie, zelfs indien rekening wordt gehouden met een groot aantal door haar opgevoerde lasten in haar behoefteberekening.
10. Hieruit volgt dat de draagkracht van de man geen bespreking meer behoeft en de alimentatie ten behoeve van de vrouw op nihil dient te worden gesteld.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver deze de alimentatie ten behoeve van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw tot alimentatie alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, De Bruijn-Lückers en Labohm, bijge-staan door Lekahena als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 11 december 2002.