Uitspraak : 11 december 2002
Rekestnummer : 615-M-02
Rekestnr. rechtbank : 189/2002
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.G. Cantarella.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1.],
wonende te [X],
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Jeugdbescherming Zeeland,
kantoor houdende te Terneuzen,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
3. de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Middelburg,
hierna te noemen: de raad,
[belanghebbendeghebbende 4.],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
De moeder is op 30 augustus 2002 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2002 van de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg.
Jeugdzorg heeft op 28 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 13 september 2002.
De raad heeft het hof bij brief van 18 oktober 2002 meegedeeld niet ter terechtzitting te zullen verschijnen. De pleegouders hebben bij brief van 2 november 2002 meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
Op 6 november 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar raadsman mr. P. Vermeulen. Namens Jeugdzorg is verschenen de heer A. de Jong. Verder is verschenen de gezinsvoogdes van de twee oudste kinderen, [gezinsvoogdes] van het AJL te Gouda. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De moeder en de vader hebben het ouderlijk gezag over [nog] minderjarige kind], geboren [in] 1999, hierna te noemen: [het kind].
Op 3 april 2000 werd [het kind], na vermoedelijke mishandeling, opgenomen in het streekziekenhuis, waarna hij op 6 april 2000 voorlopig onder toezicht werd gesteld.
De ondertoezichtstelling van [het kind] werd jaarlijks verlengd, laatstelijk bij beschikking van 14 juni 2001 door de kinderrechter in de recht-bank te Middelburg ingaande 22 juni 2001.
Bij beschikking van 6 april 2000 is door de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg een spoedmachtiging aan Jeugdzorg verleend om [het kind] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin op een voor de ouders geheim adres. Deze machtiging is een aantal malen verlengd, laatstelijk door de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg voor de periode van een jaar, ingaande 22 juni 2002.
Op 22 april 2002 heeft Jeugdzorg de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg verzocht de machtiging uithuisplaatsing van [het kind] te verlengen voor de duur van een jaar.
De vader is in eerste aanleg niet verschenen noch vertegenwoordigd.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing van [het kind] voor een jaar verlengd, met ingang van 22 juni 2002.
1. De moeder verzoekt - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende het verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel alsnog af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof vermeent te behoren. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep.
2. Namens de moeder is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de moeder op zichzelf geen zwaarwegende bezwaren heeft tegen een verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind], doch dat in dat geval een andere gezinsvoogdij-instelling dan Jeugdzorg Zeeland aangewezen dient te worden, te weten het AJL te Gouda, welke instelling reeds het toezicht heeft op de twee oudste kinderen van de moeder (die bij de ouders van de moeder verblijven). Volgens de moeder behartigt Jeugdzorg Zeeland de belangen van [het kind] niet voldoende en streeft Jeugdzorg naar handhaving van de status quo, derhalve een langduriger (min of meer permanent) verblijf van [het kind] in het pleeggezin. Daarbij is het volgens de moeder praktischer als alle drie de kinderen onder toezicht staan van één gezinsvoogdij-instelling. De moeder heeft in dit kader ter zitting haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij het hof verzoekt Jeugdzorg ambtshalve te vervangen door een andere gezinsvoogdij-instelling, te weten het AJL te Gouda.
3. Het hof is van oordeel dat de moeder in haar - eerst ter zitting in hoger beroep - gedane aanvullende verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu blijkens artikel 1:254 lid 4 BW de kinderrechter (en dus niet het hof) op een dergelijk verzoek de gezinsvoogdij-instelling die het toezicht heeft, kan vervangen door een andere. Ten overvloede merkt het hof op dat van een dergelijke beslissing van de kinderrechter ingevolge artikel 807 Rv. geen andere voorziening open staat dan cassatie in het belang der wet.
4. Met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] heeft Jeugdzorg heeft bij monde van de heer De Jong ter zitting verklaard dat [het kind] bij zijn huidige pleegouders een veilige thuisbasis ervaart en daar gehecht is, welke situatie thans niet doorbroken moet worden. Jeugdzorg meent dat het in het belang van [het kind] is dat de uithuisplaatsing gecontinueerd wordt in het pleeggezin, waarin hij zich op sociaal emotioneel gebied goed heeft kunnen ontwikkelen. Eerst vanaf mei 2002 is er een wat regelmatiger kontakt tussen de moeder en Jeugdzorg, daarvoor was er incidenteel kontakt omdat de moeder onvindbaar of onbereikbaar was.
5. [De gezinsvoogdes] heeft ter zitting verklaard dat zij van oordeel is dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de oudste twee kinderen, die bij de grootouders verblijven, nog steeds aanwezig zijn.
6. De moeder heeft ter onderbouwing van haar verzoek slechts naar voren gebracht dat er geen rechtvaardiging bestaat om de relatie tussen de moeder en [het kind] niet te herstellen, te meer nu voortdurende separatie van de moeder en [het kind] tot verdere onthechting zal leiden. Het hof acht deze enkele omstandigheid onvoldoende om thans te concluderen dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn, mede gelet op de verklaringen ter terechtzitting en gezien de overgelegde stukken. In dit kader is niet weersproken dat ook de moeder tegenover Jeugdzorg heeft aangegeven dat zij inziet dat het niet verstandig is om [het kind] nu naar huis te laten komen. Het hof acht het onvoldoende aannemelijk dat de moeder thans reeds in staat moet worden geacht [het kind] een zodanig stabiel opvoedingsklimaat te bieden dat er voor een uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 1:261 lid 1 BW geen plaats is.
7. Het hof is derhalve van oordeel dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek strekkende tot vervanging van Jeugdzorg Zeeland door een andere gezinsvoogdij-instelling;
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Fockema Andreae-Hartsuiker en Zeven-Postma, bijgestaan door Lekahena als griffier en uit-gesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2002.