ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8530

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
615-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Duindam
  • A. Kok
  • C. de Bruijn-Lückers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieplicht na samenwoning als gehuwden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 augustus 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw. De vrouw, die in hoger beroep was gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatieverplichtingen van de man te handhaven of aan te passen. De man had in incidenteel appel verzocht om de alimentatieplicht te beëindigen, stellende dat de vrouw samenwoont met een ander, de heer [A.], als waren zij gehuwd, wat volgens artikel 1:160 BW zou leiden tot het vervallen van zijn alimentatieverplichting.

De rechtbank had eerder de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op verschillende bedragen, die geleidelijk afgebouwd zouden worden. De vrouw had echter geen bewijs kunnen leveren van haar stelling dat zij bij haar zus in Rotterdam woonde en niet met de heer [A.] samenwoonde. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds eind november 2001 bij de heer [A.] in Monaco verbleef en dat er sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard. Het hof oordeelde dat de vrouw met ingang van 1 december 2001 met de heer [A.] samenwoont als waren zij gehuwd, waardoor de alimentatieplicht van de man van rechtswege eindigde.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de alimentatieplicht van de man met ingang van 1 december 2001 is geëindigd. Tevens is bepaald dat de vrouw de door de man teveel betaalde alimentatie niet hoeft terug te betalen. De overige grieven van partijen behoefden geen bespreking meer, en het hof heeft de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Uitspraak : 7 augustus 2002
Rekestnummer : 615-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-7265
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [X],
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. F.J. Vos,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [X],
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. M. van Hilten-Kostense.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 2 augustus 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 juli 2001.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd 15 augustus 2001 en 27 september 2001.
De man heeft op 27 december 2001 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 29 januari 2002 een verweerschrift in het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 22 februari 2002.
Op 8 maart 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun procureurs.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij beschikking van 18 december 1996 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage onder meer tussen de par-tijen, met elkaar gehuwd [in] 1985, de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 14 maart 1997.
Bij opvolgende beschikking van 9 december 1997 heeft de rechtbank de man ƒ 6.000,- per maand alimenta-tie opgelegd voor de vrouw, met ingang van de dag waarop de beschikking is ingeschre-ven in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij verzoekschrift dat op 20 november 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen
heeft de man verzocht met ingang van de datum indiening van het verzoekschrift de alimentatie voor de vrouw te beëindigen, althans de alimentatie op nihil te stellen, althans de alimentatie te bepalen op een bedrag als de rechtbank vermeent te behoren.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - met wijziging van de beschikking van 9 december 1997 - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op:
- ƒ 5.000,- per maand met ingang van 1 januari 2002;
- ƒ 4.500,- per maand met ingang van 1 april 2002;
- ƒ 3.700,- per maand met ingang van 1 juli 2002;
- ƒ 2.700,- per maand met ingang van 1 oktober 2002;
telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
welke uitkering vervolgens vanaf 1 november 2002 elke maand met ƒ 300,- wordt verminderd tot nihil.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING
1. In geschil is de alimentatie ten behoeve van de vrouw. Ter terechtzitting van het hof heeft de vrouw grief 4 - betreffende de door haar opgevoerde kosten met betrekking tot de kinderen - ingetrokken.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende primair het door de man ingediende verzoek af te wijzen, subsidiair de alimentatieverplichtingen van de man als volgt af te bouwen en te bepalen op:
- ƒ 5.000,- per maand met ingang van 1 januari 2002;
- ƒ 4.000,- per maand met ingang van 1 januari 2003.
3. De man verzoekt in incidenteel appel, onder verwerping van de door de vrouw in de hoofdzaak aangevoerde grieven:
- primair vast te stellen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw ex artikel 1: 160 BW van rechtswege is vervallen, omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd;
- subsidiair zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 december 2001 op nihil te stellen, omdat de vrouw per die datum geen behoefte meer heeft aan een alimentatiebijdrage ten laste van hem.
De vrouw bestrijdt het incidenteel appel van de man.
4. Het hof zal eerst het incidenteel appel van de man behandelen, waarin hij stelt dat de vrouw in ieder geval met ingang van 1 december 2001 met de heer [A.] samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van artikel 160 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: artikel 1: 160 BW). Bij een geslaagd beroep op dit artikel behoeven de overige grieven van partijen immers geen bespreking meer.
5. De man stelt dat er na de bestreden beschikking van 3 juli 2001 sprake is van een wijziging van omstandigheden. Sinds eind augustus 2001 woont de [de zoon] bij hem en ook de [dochter], woont sinds eind november 2001 bij hem. Hij draagt de volledige kosten voor hun opvoeding. De vrouw heeft per eind november 2001 de huur opgezegd, haar inboedel weggegeven dan wel verkocht en haar auto te koop aangeboden. De vrouw is 2 december 2001 naar Monaco vertrokken, alwaar haar vaste relatie de heer [A.] woonachtig is. De vrouw verblijft het grootste deel van de tijd in Monaco, en als zij in Nederland is, verblijft zij in het appartement van de heer [A.] in Wassenaar. De vrouw stelt dat zij bij haar zus in Rotterdam is ingetrokken. De kinderen zijn echter nog nooit in Rotterdam geweest, en als zij met de vrouw bellen, telefoneren zij naar Wassenaar of Monaco. Uit het bestedingspatroon van de vrouw en het feit dat zij geen inkomsten uit arbeid geniet, blijkt dat er naast de alimentatie, welke hij tot februari 2001 nog voldeed, een andere inkomstenbron moet zijn. Naar de mening van de man is er dan ook sprake van een samenwoning van de vrouw en de heer [A.] als bedoeld in artikel 1: 160 BW. De man biedt voorts nog aan zijn stellingen te bewijzen, in het bijzonder door het doen horen van getuigen, waaronder partijen zelf, de heer [A.], de zus van de vrouw en de chauffeur die de vrouw regelmatig van Schiphol naar Wassenaar brengt.
6. De vrouw ontkent dat zij met de heer [A.] samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1: 160 BW. Nadat de bestreden beschikking was gegeven, waarin de afbouw van de alimentatie was bepaald, en zij in die periode bij een ongeluk ook nog haar enkel brak, zag zij het helemaal niet meer zitten en heeft toen in een, achteraf gezien paniekreactie, de huur van de flat in het Statenkwartier opgezegd. Zij is bij haar zus in Rotterdam ingetrokken, en staat ook op dat adres ingeschreven. Haar spullen zijn bij haar zus in de woning opgeslagen. Zij is echter vast voornemens om weer zelfstandig te gaan wonen zodra er duidelijkheid is omtrent de alimentatie. Ter zitting van het hof heeft zij meegedeeld de auto voor een bedrag van ƒ 20.000,- te hebben verkocht. Met dit bedrag heeft zij eerst wat schulden afgelost en de rest soupeert zij nu op. De vrouw erkent al jaren een amoureuze relatie te hebben met de heer [A.] en regelmatig naar Monaco te gaan, maar zij woont niet met hem samen en wordt ook niet door hem onderhouden. Ter zitting van het hof heeft zij meegedeeld dat zij om de veertien dagen voor een periode van ongeveer één week in Monaco is, en dat de heer [A.] haar reiskosten betaalt alsmede kleding (in de vorm van cadeautjes) omdat zij die zelf niet kan bekostigen. Ook de woonlasten in Monaco en die in Wassenaar worden door de heer [A.] vergoed. Zij betaalt wel haar eigen eten.
7. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in artikel 1: 160 BW is vereist dat tussen de gescheiden echtgenoot en de partner een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappe-lijke huishouding voeren. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling. De weder-zijdse verzorging zal feitelijk moeten plaatsvinden, uiteraard mede afhankelijk van de omstandig-heden zoals de inkomens- en vermogenspositie van de partners.
8. Vast staat dat tussen de vrouw en de heer [A.] al jaren een affectieve relatie bestaat; deze bestond ook reeds tijdens het huwelijk van de man en de vrouw. De kinderen van partijen wonen sinds eind november 2001 allebei bij de man, die de volledige kosten voor hun opvoeding draagt. De vrouw heeft eind november 2001 de huur van haar flat in het Statenkwartier opgezegd. Zij stelt dat zij bij haar zus in Rotterdam is ingetrokken en ook op dat adres staat ingeschreven, doch zij heeft geen bewijs van inschrijving overgelegd. De vrouw heeft niet weersproken dat zij eind 2001 bijna geheel in Monaco bij de heer [A.] heeft doorgebracht. Ter zitting is meege-deeld dat zij kan aantonen dat zij al die tijd lasten heeft voldaan in de tijd dat zij alimentatie kreeg van de man, doch ook hiervan heeft de vrouw geen bewijsstukken overgelegd.
Ter zitting heeft de vrouw erkend dat de heer [A.] haar woonlasten in Monaco en Wasse-naar voldoet, en dat zij van hem kleding cadeau krijgt welke zij zelf niet kan bekostigen. Voorts heeft zij niet weersproken dat de heer [A.] zorg draagt voor haar vervoer in Nederland.
De vrouw heeft ter zitting gezegd geen enkel bewijs in te kunnen brengen tegen de stelling en de daarbij overgelegde bewijzen van de man dat zij met de heer [A.] samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1: 160 BW. De man heeft ter zitting een bewijsaanbod gedaan, doch ook hierop is geen enkele reactie van de vrouw gekomen.
9. Het hof is van oordeel dat bovenstaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang en verband in aanmerking genomen het oordeel rechtvaardigen dat de vrouw met ingang van 1 december 2001 met de heer [A.] samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1: 160 BW. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de vrouw - hoewel zij daarmee rekening had dienen te houden gelet op de in de bestreden beschikking neergelegde afbouwregeling van de alimentatie -nauwelijks enige inspanning heeft verricht zich te orienteren op de arbeidsmarkt en voor haar passende arbeid te vinden teneinde in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij heeft zich niet ingeschreven bij een uitzendbureau en/of het Arbeidsbureau en geen enkele sollicitatie verricht. Zij is wel bij bevriende tandartsen in de praktijk met een opleiding tot tandartsassistente begonnen en heeft daar drie dagen stage gelopen totdat zij haar enkel brak bij het ongeluk. Lesmateriaal en dergelijke heeft zij niet hoeven aanschaffen omdat deze praktijk, naar zij zegt, zelf assistentes opleidt. Gelet op haar inkomen - dat tot februari 2002 slechts bestond uit de bruto alimentatie van ƒ 6.000,- per maand en vanaf die datum noch uit alimentatie noch uit arbeid voortkomt - geeft het bestedingspatroon van de vrouw te denken dat er een andere inkomstenbron voor haar is, ofwel dat de heer [A.] haar onderhoudt.
10. Gelet op het vorenstaande eindigt de alimentatieplicht van de man derhalve van rechtswege met ingang van 1 december 2001. Gelet echter op het consumptieve karakter van de alimentatie acht het hof het niet redelijk de vrouw te belasten met een terugbetalingsverplichting van het teveel aan haar betaalde.
11. De overige grieven van partijen behoeven, gelet op bovenstaand oordeel, geen bespreking meer. Derhalve dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van de rechtbank van 9 december 1997 - dat de alimentatieplicht van de man met ingang van 1 december 2001 is geëindigd;
bepaalt dat de vrouw de door de man aan haar teveel betaalde alimentatie niet aan hem hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Kok en de Bruijn-Lückers, bijge-staan door
mr. Buiting als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 7 augustus 2002.