ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8523

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
496-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Duindam
  • A. de Bruijn-Lückers
  • J. Zonnenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en behoefte van de vrouw in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de behoefte aan alimentatie van de vrouw na de echtscheiding van partijen, die in 1991 onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. De vrouw, verzoeker in hoger beroep, stelt dat zij behoefte heeft aan aanvullende alimentatie van de man, verweerder in hoger beroep. De vrouw heeft een netto maandinkomen van ƒ 6.367,- en stelt dat haar maandelijkse behoefte ƒ 8.305,- bedraagt. Het hof oordeelt dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk aanzienlijk was en dat de door hen gestorte bedragen op de gemeenschappelijke rekening niet toereikend waren voor alle huishoudelijke kosten. Het hof stelt de behoefte van de vrouw vast op ƒ 7.600,- per maand, waarbij rekening is gehouden met haar vaste lasten en andere kosten. De man heeft zijn eenmanszaak overgedragen en exploiteert nu een wijnkoperij, maar zijn draagkracht wordt door de vrouw betwist. Het hof kent de vrouw een alimentatie toe van ƒ 2.000,- bruto per maand voor de eerste periode van een jaar, en daarna ƒ 1.000,- bruto per maand voor de daaropvolgende twee jaar. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover het de alimentatie betreft, en de alimentatie wordt vastgesteld met terugwerkende kracht vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 3 juli 2001. De beslissing is genomen op 19 juni 2002 en de beschikking is later op 7 augustus 2002 uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak : 19 juni 2002
Rekestnummer : 496-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-3529
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.A.L.C. Lamme,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [X],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.A. ten Hoopen.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 21 juni 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 april 2001.
De man heeft op 5 december 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd 23 juli 2001, 4 januari 2002 en 10 januari 2002.
Op 18 januari 2002 is de zaak mondeling behandeld. Nadien is, zoals ter zitting was afgesproken, van de zijde van de vrouw bij het hof nog ingekomen een brief d.d. 25 januari 2002, met als bijlage haar jaaropgave over 2001.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn [in] 1991 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Voor-dien woonden zij samen.
Bij de bestreden beschikking heeft rechtbank onder meer tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitge-sproken, welke beschikking op 3 juli 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en is het meer of anders verzochte afgewezen.
Ten aanzien van de man.
De man is geboren [in] 1946 en woont samen met zijn huidige partner, die in haar eigen levensonderhoud voorziet.
De man heeft op 1 mei 2001 zijn eenmanszaak (bedrijfsmakelaardij) overgedragen aan zijn schoonzoon. Blijkens het overgelegde overnamecontract heeft de man bij de overdracht (eenmalig) een vast bedrag van ƒ 80.000,- ontvangen. Voorts heeft hij in de jaren 2002 tot en met 2011 recht op een variabel deel van de koopsom, dat afhankelijk is van de gerealiseerde omzet in dat jaar (tussen de 7,5 % en 10 %).
De man exploiteert thans nog als zelfstandig ondernemer een wijnkoperij en een bureau voor advies en begeleiding bij overname, opvolging en verkoop van onroerend goed, welke laatste onderneming nog in de opstartfase verkeert. De man heeft een vastgesteld vermogen volgens de aanslag Vermogensbelasting 1999 van ƒ 965.000,-.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren [in] 1954 en is alleenstaand. Zij is werkzaam als directeur inkoop. In 2001 bedroeg haar bruto jaarinkomen volgens jaaropgave ƒ 130.012,-. Haar maandsalaris bedraagt volgens de salarisstroken van augustus, september en oktober 2001 ƒ 10.525,- bruto en ƒ 6.367,- netto, exclusief vakantiegeld.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de behoefte van de vrouw. De man stelt dat zijn draagkracht niet relevant is.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de alimentatie voor haar betreft en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een alimentatie aan haar zal betalen van ƒ 5.135,- per maand. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat zowel de draagkracht van de man als haar behoefte een partneralimentatie wettigen. De man bestrijdt het beroep van de vrouw.
3. De behoefte van de vrouw.
De vrouw stelt dat zij zowel in absolute als in relatieve zin behoefte heeft aan aanvullende alimentatie van de man. Er dient derhalve gekeken te worden naar haar inkomen in relatie tot haar lasten alsmede naar de welstand die de partijen hadden tijdens het huwelijk. Volgens de vrouw dient daarbij meegewogen te worden dat haar leven als alleenstaande relatief duurder is en dat zij, gelet op haar fulltime dienstbetrekking, relatief meer kosten maakt doordat zij weinig tijd heeft om inkopen te doen en vaker buiten de deur eet dan normaal gesproken noodzakelijk is. De vrouw stelt dat de door partijen elke maand op de gemeenschappelijke bankrekening gestorte bedragen van ieder ƒ 3.000,- louter dienden tot betaling van de vaste maandelijkse lasten van de partijen (waaronder de hypotheekrente, premies levensverzekeringen, de energiekosten en andere vaste lasten) en geenszins - zoals de rechtbank heeft aangenomen - ter bestrijding van alle huishoudelijke kosten, inclusief kleding, vakanties en overige kosten. De vrouw stelt dat de man tijdens het huwelijk de kosten van diners, lunches en reis- en verblijfkosten ten laste van zijn onderneming bracht.
De vrouw heeft in hoger beroep een behoefteberekening overgelegd, waaruit van een relatieve behoefte blijkt van ƒ8.305,- netto per maand.
4. De man betwist dat de vrouw een absolute dan wel een relatieve behoefte heeft aan alimentatie. Hij stelt dat de vrouw geen volledig inzicht heeft gegeven in haar inkomens- en vermogenspositie. Zo heeft de vrouw volgens hem tevens een aandelen/optie-portefeuille van een aanzienlijke waarde en heeft zij recht op een jaarlijkse winstdeling, die volgens hem zeker ƒ 15.000,- tot ƒ 20.000,- bruto bedraagt. De man betwist onder meer de door de vrouw opgevoerde posten lijfrente verzekering ad. ƒ 133,- per maand, spaarpremie voor hypothecaire lening ad. ƒ 515,- per maand en deelname aan een spaarbeleggingsprodukt ad. ƒ 400,- per maand, nu deze posten een vorm van sparen inhouden en vermogensvorming tot gevolg hebben. Voorts heeft de vrouw volgens de man ten onrechte een fiscale verplichting van ƒ 725,- per maand voor het privé gebruik van de auto opgevoerd.
5. Het hof oordeelt ten aanzien van de behoefte van de vrouw als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken, dat de welstand van partijen tijdens het huwelijk aanzienlijk was. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat de door de partijen elke maand op de gemeenschappelijke rekening gestorte bedragen ad ieder ƒ 3.000,- niet toereikend waren ter bestrijding van alle huishoudelijke kosten, inclusief kleding, vakanties en overige kosten.
Gelet op de welstand tijdens huwelijk en de duur van het huwelijk is het hof van oordeel dat de vrouw gedurende een korte periode behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Gelet op de welstand tijdens huwelijk dient de vrouw een overgangsperiode te krijgen waarin ze kan wennen aan het duurdere leven als alleenstaande. Wel acht het hof - net als de rechtbank - een aantal door de vrouw opgevoerde posten bovenmatig hoog, zodat de behoefte van de vrouw lager dient te worden gesteld dan door haar is aangegeven.
Het hof neemt als vaste lasten van de vrouw in aanmerking een huur van ƒ 2.500,-, nu ook de vrouw in haar laatste behoefteberekening van dit bedrag uitgaat en het hof deze huur niet bovenmatig acht.
Het hof houdt rekening met de door de vrouw opgevoerde kosten premie lijfrenteverzekering/spaarbeleggingsprodukt ad. ƒ 400,- per maand, welke verzekering de vrouw in juni 2001 heeft afgesloten als aanvullende oudedagsvoorziening. Gebleken is dat de vrouw - in tegenstelling tot de man - tijdens het huwelijk pensioen heeft opgebouwd. Die pensioenrechten zijn naar maatschappelijke opvatting bestemd voor beider oudedagsvoorziening. Nu de man in de toekomst mogelijk - op grond van de Wet vereveningen pensioenrechten bij scheiding - aanspraak kan maken op de helft van het door de vrouw opgebouwde ouderdomspensioen, acht het hof het redelijk om met de lijfrenteverzekering rekening te houden.
Voorts houdt het hof nog rekening met de door de vrouw opgevoerde kosten energie, kabel en verzekeringen, met uitzondering van de opstalverzekering, nu deze kosten het hof niet bovenmatig voorkomen. Met de door de vrouw opgevoerde Algemene Kosten inclusief boodschappen houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van ƒ 4000,- . Het hof heeft daarbij rekening gehouden met rentekosten ad ƒ 200,- op een lening, nu de vrouw de noodzaak van die lening genoegzaam heeft aangetoond.
Gelet op het vorengaande bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op ƒ 7.600,- per maand. Nu de vrouw een netto maandinkomen heeft van ƒ 6.367,- exclusief vakantiegeld, stelt het hof de aanvullende behoefte van de vrouw vast op een bedrag van ƒ 2.000,- bruto per maand.
Het hof is van oordeel dat de vrouw gedurende een periode van een jaar behoefte heeft aan een bijdrage van ƒ 2.000,- bruto per maand en vervolgens nog twee jaar behoefte aan een bijdrage van ƒ 1.000,- bruto per maand. Na die periode moet de vrouw in staat zijn zelf volledig in haar behoefte te kunnen voorzien.
Ter terechtzitting heeft de man gesteld dat de overwaarde van de echtelijke woning ƒ 800.000,- bedraagt, waarvan ieder de helft ontvangt. Het hof heeft bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw met deze omstandigheid geen rekening gehouden, nu dit een onzekere factor betreft.
De vrouw heeft ter terechtzitting gesteld dat zij geen verhandelbare aandelen in haar bezit heeft. Pas als het bedrijft wordt verkocht, komt het tot een uitkering van de aandelen. Zij heeft derhalve (vooralsnog) geen inkomsten uit deze aandelen.
De vrouw heeft voorts ter zitting gesteld dat zij pas een bonus ontvangt, indien er winstresultaten zijn behaald in een jaar. In het jaar 2001 heeft het bedrijf verlies geleden. Nu het hof de beschikking heeft over de jaaropgave 2001, zal het hof van deze gegevens uitgaan.
6. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden vernie-tigd - voor zover deze de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man betreft - en als volgt zal worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
kent aan de vrouw, ten laste van de man, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (3 juli 2001), over de periode van 3 juli 2001 tot 3 juli 2002 een alimentatie toe van € 1.023,- (ƒ 2.000,-) per maand, en over de periode van 3 juli 2002 tot 3 juli 2004 een alimentatie van € 511,- (ƒ 1.000,-) per maand, wat de na heden te ver-schij-nen ter-mijnen betreft bij vooruitbeta-ling te vol-doen en bepaalt vanaf 3 juli 2004 de bijdrage op nihil;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voor-raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, De Bruijn-Lückers en Zonnenberg, bijge-staan door mr. Philippa als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 19 juni 2002.
Na de partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich over een verzoek tot verbetering uit te laten, heeft het hof deze beschikking op 31 juli 2002 verbeterd, in die zin, dat de eurobedragen in het dictum als volgt gewijzigd dienen te worden:
- over de periode van 3 juli 2001 tot 3 juli 2002 dient het bedrag € 908,- per maand te zijn in plaats van € 1.023,- per maand; en
- over de periode van 3 juli 2002 tot 3 juli 2004 dient het bedrag € 454,- per maand te zijn in plaats van € 511,- per maand.
Aldus uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 augustus 2002.