ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8168

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200113501
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en brandstichting door verdachte en vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 26 september 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die samen met zijn vader betrokken was bij een dubbele moord en brandstichting. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van moord op twee jonge slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], en van het medeplegen van brandstichting in een auto. De feiten vonden plaats op 14 mei 2000 te 's-Gravenhage, waar de verdachte en zijn vader de slachtoffers in een auto hebben meegenomen. De vader schoot de slachtoffers met een vuurwapen, terwijl de verdachte de auto bestuurde. Na de schietpartij hielp de verdachte zijn vader met het verwijderen van sporen, waaronder het in brand steken van de auto en het weggooien van de wapens. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van moord, medeplegen van brandstichting en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en zijn eerdere strafblad, maar ook met het feit dat hij niet zelf had geschoten. De uitspraak benadrukt de nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn vader en de bewuste keuze van de verdachte om de aanmerkelijke kans op geweld te aanvaarden.

Uitspraak

rolnummer 2200113501
parketnummer 0975722600
datum uitspraak 26 september 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 mei 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 15 januari 2002, 19 maart 2002, 4 juni 2002 en 12 september 2002.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde (medeplegen van moord, meermalen gepleegd) en het onder 3 tenlastegelegde (medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving) vrijgesproken en ter zake van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde (medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd) en het onder 2 tenlastegelegde (medeplegen van brandstichting) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien (14) jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
1. dat hij op 14 mei 2000 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft zijn mededader met een vuurwapen meermalen in het hoofd en/of in het lichaam geschoten van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden;
2. dat hij op 14 mei 2000 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in een auto (Ford Sierra Sedan, kenteken AA-00-AA), immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk benzine in die auto uitgesprenkeld en een met een aansteker in brand gestoken stuk papier in die auto gegooid, ten gevolge waarvan die auto gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
3. dat hij in of omstreeks de maand maart 2000 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 3] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader met dat opzet:
- die [slachtoffer 3] bij hen in de auto plaats laten nemen en haar daarin meegevoerd en in die auto een pistool, althans een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp doorgeladen en een pistool, althans vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 3] gezet en
- die [slachtoffer 3] daarbij dreigend de woorden toegevoegd, dat zij dood zou gaan omdat zij met een andere man was geweest, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
6. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
7. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde
7.1. Aan zijn oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord, meermalen gepleegd, legt het hof de volgende overwegingen ten grondslag.
7.2. Het hof gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft in de vroege morgenuren van 14 mei 2000 met zijn vader, de medeverdachte [naam], en zijn oom [naam] de discotheek "O" verlaten en is met hen in een taxi naar het woonwagenkamp gereden. Vandaar is hij met zijn vader naar de binnenstad gegaan om diens auto, een Ford Sierra, op te halen. Na terugkeer op het kamp zijn beiden wederom naar de "O" gereden. Aldaar heeft de verdachte, op verzoek van zijn vader, voor de discotheek aan de latere slachtoffers, [slachtoffer] en [slachtoffer], een lift aangeboden en zijn de verdachte en zijn vader in diens Ford Sierra met [slachtoffer] en [slachtoffer] als passagiers vertrokken. De verdachte was de bestuurder van de auto, naast hem op de bijrijdersstoel zat [slachtoffer]. Achterin, achter de verdachte, zat [slachtoffer] en achter [slachtoffer] zat zijn vader. Kort nadat zij vertrokken waren, vroeg zijn vader aan de verdachte om eerst langs het kamp Escamplaan te rijden om een "ding" of "dinkerik" te halen; de verdachte begreep dat het daarbij om een pistool ging. De verdachte is naar het kamp gereden en is een vuurwapen (een Browning FN) uit de woonwagen van zijn vader gaan halen, terwijl de anderen in de auto bleven zitten. Toen hij terugkwam heeft hij het vuurwapen niet aan zijn vader overhandigd, maar onder zijn shirt bij zich gehouden. Hij is weer achter het stuur gaan zitten en heeft de rit vervolgd. Op een zeker moment heeft zijn vader met een in de Ford Sierra verborgen vuurwapen (een Walther) eerst [slachtoffer] en vervolgens [slachtoffer] door het hoofd en/of de nek geschoten. De verdachte is vervolgens met de auto doorgereden naar een parkeergarage, waar hij samen met zijn vader de slachtoffers uit de auto heeft gesleept. Nadat de verdachte zijn vader erop had geattendeerd dat één van hen nog bewoog, gaf de vader hun beiden nog een schot in het hoofd en/of de nek. De beide slachtoffers zijn ten gevolge van de door de vader geloste pistoolschoten overleden. De verdachte en zijn vader hebben vervolgens de Ford Sierra in brand gestoken. Op aanwijzing van zijn vader heeft de verdachte de beide wapens in het water gegooid.
7.3. De verdachte is volgens vaste rechtspraak voor deze tweevoudige levensberoving strafrechtelijk medeaansprakelijk indien hij bewust, in nauwe en volledige samenwerking met zijn vader, aan die levensberoving heeft meegewerkt (zie o.m. HR 12 november 1996, NJ 1997, 190).
7.4. Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is volgens vaste rechtspraak voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (zie HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, NJB 2002, 104).
7.5. Voorbedachte raad kan samengaan met alle vormen van opzet, inclusief voorwaardelijk opzet (zie HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 351).
7.6. Bij deze gang van zaken zijn voor de beoordeling van de strafrechtelijke medeaansprakelijkheid van de verdachte voor deze tweevoudige levensberoving de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
7.7. De verdachte was bekend met vuurwapens. Hij is een aantal malen met derden mee geweest naar schietverenigingen. Hij heeft zelf met vuurwapens geschoten.
De vader van de verdachte heeft hem - blijkens de op 16 november 2000 tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte - verteld dat hij een vrouw - volgens de verdachte [naam] - in hotel Fabiola het pistool, waarmee de verdachte later op de Ford Sierra heeft geschoten (de Browning FN), tegen haar hoofd had gezet. De verdachte was er derhalve mee bekend dat zijn vader in staat was om tegen iemands hoofd een vuurwapen te zetten.
De verdachte vertelde verder dat hij op een vrijdagavond ongeveer eind maart 2000 had gezien dat zijn vader dat pistool uit de kampeerwagen meenam en onder de bijrijdersstoel legde.
Hij realiseerde zich verder dat zijn vader het woord "ding" (Roma-taal) gebruikte om te voorkomen dat de latere slachtoffers zouden begrijpen dat hij een vuurwapen bedoelde. Hij heeft het vuurwapen voorts onder zijn shirt verborgen. De latere slachtoffers mochten dus niet weten dat de verdachte een vuurwapen ging halen.
Bezien tegen deze achtergrond moet het voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat het verzoek van zijn vader om een vuurwapen op te halen een strekking had die zeer wel gewelddadig handelen van zijn vader tegen de beide lifters zou kunnen meebrengen. Daarbij is het naar het oordeel van het hof zonder strafrechtelijke betekenis of dat gewelddadige handelen zou (kunnen) bestaan in een beroving of afpersing, die heel goed zou kunnen escaleren, dan wel in een - onmiddellijke - levensberoving.
Het hof verwerpt de door de verdachte geopperde mogelijkheid als uiterst onwaarschijnlijk dat zijn vader wellicht op verkeersborden zou willen gaan schieten.
7.8. De verdachte wist dat zijn vader dronken was, zich in de discotheek al "raar" had gedragen en toen een boze blik in de ogen had. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte voordat hij het vuurwapen ging ophalen, onderkende dat zijn vader zich in een dronken, dus ontremde, en agressieve geestestoestand bevond, die het risico van een gewelddadige uitbarsting extra groot maakte.
7.9. De verdachte, die al niet begreep waarom zijn vader naar de "O" terugwilde, heeft op geen enkel moment gevraagd waar zijn vader het wapen (het "ding") voor nodig had. Hij heeft het wapen weliswaar bij zich gehouden, maar zou - zo verklaarde hij ter terechtzitting in hoger beroep - het desgevraagd aan zijn vader hebben gegeven. Door naar het kamp te rijden en een vuurwapen voor zijn vader op te halen, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn vader hem dat wapen zou vragen en dat tegen de latere slachtoffers zou gebruiken en heeft hij voorts voldoende gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om een wapen op te halen, dit wapen desgevraagd aan zijn vader af te geven en met de beide lifters als bestuurder van de Ford Sierra door te rijden, en zich daarvan rekenschap gegeven. Derhalve was bij de verdachte sprake was van een op mogelijk vuurwapengebruik gericht voorwaardelijk opzet én voorbedachte raad.
7.10. Dat zijn vader uiteindelijk niet met het door de verdachte opgehaalde wapen, maar met een ander wapen de slachtoffers heeft doodgeschoten, doet hieraan niet af. Zoals hiervoor overwogen, moet het voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat het verzoek van zijn vader om een vuurwapen te halen een strekking had die zeer wel gewelddadig handelen van de vader tegen beide lifters zou kunnen meebrengen. De verdachte droeg er - blijkens zijn tegenover de rechter-commissaris op 6 oktober 2000 afgelegde verklaring - kennis van dat zijn vader heel vaak een pistool bij zich had, respectievelijk in zijn bewoordingen bij zijn verhoor door de politie op 10 oktober 2000: "Ik weet dat mijn vader vroeger vaker een vuurwapen in zijn auto vervoerde en bewaarde". De verdachte heeft voorts, toen hij het pistool ging ophalen dat in de woonwagen in een etuitasje lag, niet gekeken of het andere wapen dat daar normaliter (ook) lag, toen aanwezig was, zo verklaarde hij tegenover de politie bij zijn verhoor op 4 oktober 2000.
7.11. Het voorgaande brengt mee dat de verdachte, die zijn vader niet heeft gevraagd waarom hij het wapen moest ophalen, onder ogen moet hebben gezien dat zich slechts twee mogelijkheden voordeden: ófwel verdachtes vader had het wapen zelf nodig, ófwel verdachtes vader beschikte reeds over een wapen en wilde dat de verdachte eveneens over een vuurwapen beschikte. Dat de verdachte het wapen niet aan zijn vader gaf, maar het bij zich hield, wijst erop dat hij inderdaad óók aan deze laatste mogelijkheid heeft gedacht, voor welke gedachte hij voorts steun heeft kunnen vinden in het feit dat zijn vader hem vervolgens niet om het wapen heeft gevraagd. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat zijn vader óf van het door hem opgehaalde vuurwapen óf van het andere hem toebehorende pistool gebruik zou maken.
7.12. Het moet voorts voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat als zijn vader al over een vuurwapen beschikte, het feit dat zijn vader - nota bene op uitdrukkelijk verzoek van de verdachte - achter in de auto zat en de verdachte de auto bestuurde, zijn vader de vrije hand gaf om van dat vuurwapen gebruik te maken.
Het hof wijst er in dit verband nog op dat de verdachte en zijn vader eerder een vergelijkbare werkwijze hebben gevolgd; bij het plegen van het onder 3 primair bewezenverklaarde feit reden de verdachte en zijn vader eveneens in een auto met een passagier - in dat geval zat de verdachte achterin en bestuurde zijn vader de auto - en beschikten zij beiden over een vuurwapen. De verdachte wist bovendien - zo blijkt uit zijn tegenover de politie op 15 december 2000 afgelegde verklaring - de plaats waar zijn vader achter in de auto zijn vuurwapen verborg, namelijk tussen de zitting en de rugleuning van de achterbank, zodat voor hem duidelijk was dat zijn vader, die op de achterbank zat, daar gemakkelijk bij kon.
7.13. De aansprakelijkheid van de verdachte wordt geenszins verzacht door de omstandigheid dat hij, door het gebruik van alcohol en drugs, zich evenals zijn vader in een ontremde staat bevond en zich kennelijk weinig gelegen liet liggen aan de implicaties van de vraag om een vuurwapen, gelet op de geestestoestand van zijn vader.
7.14. Op het moment dat de verdachte besloot naar het kamp te rijden om een vuurwapen voor zijn vader te gaan halen, kwam naar 's hofs oordeel een bewuste, zij het stilzwijgende, nauwe en volledige samenwerking tot stand tussen hem en zijn vader. De verdachte bestuurde de auto waarin zijn vader en de beide slachtoffers zaten. Zijn vader had de handen vrij om ten aanzien van de beide lifters iedere vorm van geweld te gebruiken. De verdachte had inmiddels bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn vader jegens de beide lifters met één van de aan zijn vader toebehorende vuurwapens geweld, eventueel zelfs geweld met een dodelijke afloop, zou gebruiken. De verdachte had voorts voldoende gelegenheid om zich rekenschap van de (mogelijke) gevolgen van de ontstane situatie te geven.
7.15. Ook nadat zijn vader in de auto op de slachtoffers had geschoten, heeft de verdachte zich, terwijl zich daarvoor toch duidelijke mogelijkheden hebben voorgedaan, op geen enkele wijze, zelfs niet in woord of gebaar, gedistantieerd van diens afschuwwekkende gedragingen, maar is hij - op aanwijzing van zijn vader - met de auto doorgereden naar de parkeergarage, waar hij samen met hem de slachtoffers uit de auto heeft gesleept, en heeft hij vervolgens zijn vader erop geattendeerd dat één van hen nog bewoog, waarna zijn vader deze beiden nog een schot in het hoofd gaf, hetgeen er zonder meer op wijst dat de verdachte de stilzwijgende samenwerking actief heeft voortgezet en zelfs de gepleegde ernstige strafbare feiten heeft helpen continueren. Dat er sprake was van een zodanige angst van de verdachte voor zijn vader dat iedere wilsvrijheid van de verdachte na de schietpartij ontbrak is niet aannemelijk geworden. De psychiater [naam] komt zelfs in zijn rapport van 15 maart 2002 tot de conclusie dat er geen sprake was van aantasting van de wilsvrijheid van de verdachte. Evenmin acht het hof aannemelijk dat het besluit van de verdachte om zijn vader erop te attenderen dat één van de slachtoffers nog leefde, het gevolg was van een schrikreactie. De nadien door de verdachte gevolgde gedragslijn bevat daarvoor geen aanwijzing.
7.16. Ten slotte heeft de verdachte meegeholpen met het in brand steken van de Ford Sierra en, later, het in het water gooien van de wapens, teneinde sporen van het misdrijf uit te wissen.
7.17. Hieruit blijkt van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn vader, en wel zodanig dat niet ter zake doet dat de verdachte voorafgaand aan of ten tijde van de levensberoving geen uitvoeringshandelingen heeft verricht.
7.18. Uit het vorenstaande volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord, meermalen gepleegd.
8. Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde
8.1. De rechtbank heeft de verdachte van het onder 3 primair tenlastelegelegde feit vrijgesproken, overwegende dat zij wel de daarin weergegeven bedreigende handelingen bewezen acht, doch niet dat die handelingen zijn gepleegd met het opzet om het slachtoffer - te weten [naam] - wederrechtelijk van haar vrijheid te beroven respectievelijk beroofd te houden.
De advocaat-generaal is tot een zelfde oordeel gekomen.
8.2. Blijkens de door het slachtoffer [naam] afgelegde verklaringen is zij door de vader van de verdachte naar een benzinestation aan de Calandstraat ontboden. In de nabijheid van dat benzinestation is zij in de door de vader van de verdachte bestuurde auto gestapt en op de bijrijdersstoel gaan zitten. Een passagier, waarvan haar later bleek dat dit de verdachte was, ging achterin zitten. De verdachte heeft toen een pistool doorgeladen en dit tegen haar achterhoofd gezet. Vervolgens startte de vader van de verdachte de auto en reed men weg, naar Kijkduin. Bij het strand aldaar aangekomen heeft de vader van de verdachte het slachtoffer geboeid en haar een pistool tegen de slaap gezet.
Overigens werd zij vervolgens gedwongen uit te stappen en moest zij, geboeid, op het strand enige tijd op de knieën zitten. De vader van de verdachte had tegen haar gezegd dat zij niet meer - als prostituee - mocht werken.
8.3. Het feit dat het oogmerk van de verdachte kennelijk erop gericht was om door middel van de bewezenverklaarde bedreigende handelingen het slachtoffer [naam] ertoe te bewegen voortaan alleen met de vader van de verdachte seks te hebben, staat aan een bewezenverklaring van het opzet om het slachtoffer wederrechtelijk van haar vrijheid te beroven onderscheidenlijk beroofd te houden niet in de weg. Opzet is in ons recht immers kleurloos. Voldoende is dat de wil van de verdachte is gericht op gedragingen die strafbaar blijken te zijn. Bij de verdachte en zijn vader was duidelijk sprake van de wil om de ten aanzien van [naam] verrichte bedreigende handelingen met wederrechtelijke vrijheidsberoving gepaard te doen gaan.
8.4. In zoverre komt het hof tot een andersluidend oordeel en acht het hof het onder 3 primair tenlastegelegde bewezen.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair, 2 en 3 primair bewezenverklaarde levert op:
1 primair: Medeplegen van moord, meermalen gepleegd.
2. Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
3 primair: Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven of beroofd houden.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
11.1. De advocaat-generaal mr. [naam] heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest.
11.2. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
11.3. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn vader hebben zich schuldig gemaakt aan een dubbele moord, waarbij twee jonge mensen, [slachtoffer] en [slachtoffer], om het leven zijn gebracht. Met deze misdrijven is op brute en volstrekt zinloze wijze aan twee jonge mensen hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen en is aan de nabestaanden van de slachtoffers onherstelbaar leed toegebracht. Een dergelijke dubbele moord draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengt daarnaast bij de burgers gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
11.4. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 18 oktober 2000, al vele malen is veroordeeld in verband met het begaan van vermogens- en/of geweldsdelicten, alsook voor overtreding van de Vuurwapenwet, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
11.5. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij op geen enkel moment afstand heeft genomen van de huiveringwekkende gedragingen van zijn vader. Hij heeft geholpen om de lichamen uit de auto te halen, hij gaf de aanwijzing aan zijn vader dat één van de slachtoffers nog leefde en hij heeft actief meegeholpen om de sporen van deze ernstige misdrijven te verwijderen.
11.6. Ten nadele van de verdachte neemt het hof voorts in aanmerking het feit dat hij zijn verantwoordelijkheid als mededader niet heeft willen erkennen en niet alleen aan het hof maar juist ook aan de nabestaanden het heeft willen doen voorkomen dat het zijn vader alleen is geweest die voor deze vreselijke dubbele moord verantwoordelijk dient te worden gehouden.
11.7. Bij het verwijderen van sporen van de misdrijven heeft de verdachte zich samen met zijn vader schuldig gemaakt aan brandstichting van de Ford Sierra, waarbij gevaar voor goederen ontstond. Tevens is de gedragen kleding vernietigd en zijn het moordwapen en het wapen dat de verdachte had opgehaald op het kamp in het water gegooid.
De verdachte heeft tevens samen met zijn vader [slachtoffer] wederrechtelijk van haar vrijheid beroofd gehouden onder bedreiging van een vuurwapen.
11.8. Voor wat betreft de persoon en de persoonlijke omstandigheden heeft het hof gelet op de inhoud van het rapport van psychiater dr. [naam] van 18 januari 2001, het rapport van de psycholoog drs. [naam] van 1 maart 2001 en het rapport van [naam] van 15 maart 2002. De beide eerstgenoemde gedragsdeskundigen achten de tenlastegelegde feiten volledig aan verdachte toe te rekenen. Het hof neemt hun conclusies dienaangaande over en maakt deze tot de zijne.
Uit deze rapporten komt onder meer naar voren dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, met name anti-sociale en borderline trekken en beperkingen in de gewetensfuncties.
Het hof heeft voorts kennis genomen van het adviesrapport van het Leger des Heils van 8 januari 2001.
11.9. Het hof neemt bij de bepaling van de duur van de straf ten voordele van de verdachte in aanmerking dat de verdachte niet zelf op de slachtoffers heeft geschoten. Aanleiding tot een substantiële strafvermindering geeft volgens het hof voorts het feit dat er bij de verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Weliswaar heeft de verdachte, zoals het hof hiervoor heeft uiteengezet, bewust en met voorbedachte raad de aanmerkelijk kans aanvaard dat zijn vader de beide slachtoffers zou doodschieten, de beslissing om zulks te doen lag uiteindelijk in handen van zijn vader. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet van een onvoorwaardelijk opzet in de zin van wetenschap van de verdachte dat zijn vader de beide slachtoffers zou doodschieten.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof ten slotte rekening met het feit hij uiteindelijk opening van zaken heeft gegeven en gevoelens van spijt en medeleven heeft geuit in de richting van de nabestaanden.
11.10. Het zijn vooral deze omstandigheden die ertoe hebben geleid dat het aan de verdachte een aanzienlijk lagere gevangenisstraf zal opleggen dan de advocaat-generaal heeft gevorderd.
11.11. Het hof is - alles overziende - dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 157, 282 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
13. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
TWAALF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mrs. [namen], in bijzijn van de griffier [naam].
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 september 2002.