ECLI:NL:GHSGR:2002:AE7364

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/0667
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vrij
  • A. Boele
  • J. Looten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen dwangsom opgelegd door de Gemeente Borsele voor verwijdering mestbassin

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 juli 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep van een eerder vonnis van de rechtbank te Middelburg. De appellant, vertegenwoordigd door procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, heeft vier grieven ingediend tegen het besluit van de Gemeente Borsele, vertegenwoordigd door procureur mr. W. Taekema, dat hem een dwangsom van fl. 300.000,-- oplegde voor het niet verwijderen van een mestbassin op zijn agrarisch bedrijf. De Gemeente had op 15 mei 1998 de appellant gelast om het mestbassin voor 1 september 1998 te verwijderen en de grond in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Na het verstrijken van deze termijn heeft de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd en de appellant aangesproken op de verbeurde dwangsom.

De appellant heeft in zijn memorie van grieven betoogd dat de vordering van de Gemeente tot betaling van de dwangsom verjaard is. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant erkende dat hij niet aan de last tot verwijdering had voldaan, waardoor de dwangsom op 1 september 1998 verbeurd was. Het hof heeft verder geoordeeld dat de Gemeente de verjaring van haar vordering had gestuit door de appellant tijdig te informeren over de verbeurde dwangsom. De Gemeente heeft binnen de wettelijke termijn van zes maanden na de stuiting tot invordering van de dwangsom overgegaan, waardoor de vordering niet verjaard was.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de zaak naar de rol verwezen om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over een mogelijke nieuwe grief die de appellant had willen inbrengen, gerelateerd aan een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hof heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden, in afwachting van de uitkomsten van deze procedure.

Uitspraak

Uitspraak : 18 juli 2002
Rolnummer : 00/667
Rolnr. Rechtbank : 99/368
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
De GEMEENTE BORSELE,
zetelend te Heinkenszand, gemeente Borsele,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
procureur: mr. W. Taekema.
Het geding
Bij exploot van 23 mei 2001 is appellant in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Middelburg van 1 maart 2001.
Bij memorie van grieven heeft appellant vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, welke door de Gemeente bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna heeft appellant een akte houdende overlegging producties genomen, waarover de gemeente zich bij antwoordakte heeft uitgelaten. Vervolgens heeft appellant een akte tot rectificatie genomen, waarbij is overgelegd de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 2001. Daarover heeft de Gemeente zich uitgelaten bij (tweede) antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Nu niet is opgekomen tegen de juistheid van rubriek 2 van het bestreden vonnis, gaat het hof uit van de aldaar als vaststaand aangenomen feiten.
2. Het gaat in deze zaak om de vraag of appellant zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de Gemeente van 18 februari 1999, waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling door appellant van een verbeurde dwangsom ad fl. 300.000,-- wegens het niet op 1 september 1998 verwijderd hebben van het mestbassin dat appellant op enig moment voordien had aangelegd op het terrein van zijn agrarisch bedrijf aan de [adres].
3. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de vordering van de Gemeente tot betaling van de voornoemde dwangsom is verjaard.
4. Met het oog op de beoordeling van het hoger beroep dient het volgende, ontleend aan het bestreden vonnis en de processtukken van partijen, tot uitgangspunt:
a. bij besluit van 15 mei 1998 heeft de Gemeente appellant op verbeurte van een dwangsom van fl. 300.000,-- (hierna te noemen: de dwangsom) gelast om op 1 september 1998 het op zijn agrarisch bedrijf te [plaats] aanwezige mestbassin te hebben verwijderd en de gronden te hebben teruggebracht in de oorspronkelijke staat van natuurlijk waterbekken;
b. bij besluit van 26 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente het bezwaar van appellant tegen het onder 4.a. genoemde besluit van 15 mei 1998 ongegrond verklaard;
c. bij brief van 15 januari 1999 heeft de Gemeente appellant - samengevat - aangemaand tot betaling van de verbeurde dwangsom voor 31 januari 1999, nadat de Gemeente op 23 december 1998 appellant een nota had gezonden voor de verbeurde dwangsom ad fl. 300.000,--, te voldoen voor 6 januari 1999, welke nota onbetaald is gelaten;
d. op 18 februari 1999 heeft de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van de dwangsom;
e. bij uitspraak van 20 april 2000 heeft de rechtbank te Middelburg het door appellant ingestelde beroep tegen het hiervoor onder 4. b. genoemde besluit van de Gemeente van 26 januari 1999 ongegrond verklaard; appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld;
f. op 26 april 1999 is het hiervoor onder 4.d. genoemde dwangbevel aan appellant betekend, waartegen van Iwaarden in verzet is gekomen met een exploot van 3 juni 1999, houdende zijn hiervoor onder 2 vermelde vordering;
g. bij uitspraak van 1 februari 2001 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op het door appellant ingestelde hoger beroep geoordeeld dat het onder 4.b. vermelde besluit van burgemeester en wethouders van de Gemeente, in strijd met artikel 7:12 Awb, een deugdelijke motivering ontbeert en daarom zowel de genoemde uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 20 april 2000, genoemd onder 4.e., vernietigd als het meergenoemde besluit van burgemeesters en wethouders van de Gemeente van 26 januari 1999 (4.b.); daarbij is aan laatstgenoemden opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5. De grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Nu appellant heeft erkend dat hij op 1 september 1998 niet had voldaan aan de hem door de Gemeente gegeven last tot verwijdering van het mestbassin en het terugbrengen van de gronden in de oorspronkelijke staat van natuurlijk waterbekken, is de dwangsom op 1 september 1998 verbeurd. Ingevolge art. 5:33 Awb stond het de Gemeente vrij de verbeurde dwangsom bij dwangbevel in te vorderen, zoals zij hier heeft gedaan.
7. Krachtens art. 3:326 BW vinden de bepalingen van titel 11 van boek 3 buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de betreffende rechtsverhouding zich daartegen niet verzet (zie ook de uitspraak van dit hof van 28 december 2000 inzake Walhout/Axel, rolnr 99/830). Met het opleggen van de bestuurlijke dwangsom heeft de Gemeente een publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen haar en appellant in het leven geroepen, waarop deze bepalingen van toepassing zijn, nu naar het oordeel van het hof de aard van de rechtsverhouding tussen partijen zich daartegen niet verzet.
8. Zowel de inhoud van de nota van de Gemeente van 23 december 1998 als die van de Gemeente van 15 januari 1999, waarvan de ontvangst door appellant niet is betwist, voldoen aan de vereisten als gesteld in art. 3:317 lid 1 BW. Daardoor is de verjaring van de vordering van de Gemeente tot nakoming ex art. 5:35 Awb gestuit, waarna de in dat artikel genoemde termijn van zes maanden opnieuw begon te lopen. Het dwangbevel is vervolgens aan appellant betekend op 26 april 1999. Dat impliceert dat de Gemeente binnen de daarvoor geldende termijn van zes maanden na respectievelijk 23 december 1998 en 15 januari 1999 tot invordering van de dwangsom is overgegaan.
9. De conclusie van het vorenstaande is dat de grieven 1 tot en met 4 falen.
10. Bij zijn akte tot rectificatie heeft appellant de tussen hem en burgemeesters en wethouders van de Gemeente gewezen uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 2001 in het geding gebracht. Bij haar tweede antwoordakte in hoger beroep is de Gemeente inhoudelijk op deze uitspraak ingegaan. Uit het overleggen van de uitspraak van de Raad van State kan wellicht worden afgeleid dat appellant heeft beoogd daarmee een nieuwe grief aan te voeren, inhoudende dat, los van de verjaringskwestie en/of in afwachting van een nieuw op het bezwaar te nemen besluit van burgemeester en wethouders, deze uitspraak tot gevolg heeft dat de Gemeente geen betaling van de betreffende dwangsom kan vorderen. Het hof is van oordeel dat een dergelijke, nieuwe grief in de rechtsstrijd tussen partijen kan worden betrokken indien appellant dat inderdaad heeft beoogd, de Gemeente er ondubbelzinnig mee instemt dat deze grief in de rechtsstrijd wordt betrokken en zij de gelegenheid krijgt zich over deze grief uit te laten. Om partijen voor een verrassingsbeslissing te behoeden, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen om hun gelegenheid te geven zich over dit punt uit te laten. Daarbij ware tevens aan te geven of inmiddels een nieuwe beslissing op het bezwaar is genomen en zo ja, of daartegen eventueel beroep is ingesteld.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van kamer EC-1 van 5 september 2002 om eerst appellant en vervolgens de Gemeente gelegenheid te geven voor het nemen van een nadere memorie als onder 10 bedoeld.
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, Boele en Looten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2002, in het bijzijn van de griffier.