ECLI:NL:GHSGR:2002:AE5306

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/741
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vrij
  • A. de Groot
  • J. Boele
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding door de Staat der Nederlanden na veroordeling in Sri Lanka

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 20 juni 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden. [Appellant], wonende te Amsterdam, vorderde schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen, dat volgens hem voortvloeide uit onjuiste informatie die door de Staat aan de autoriteiten van Sri Lanka was verstrekt. Deze informatie zou hebben bijgedragen aan zijn veroordeling tot de doodstraf in Sri Lanka voor drugsmisdrijven. De zaak begon met een aanhouding van [appellant] op het vliegveld van Colombo in 1985, waar hij werd betrapt met heroïne. Hij werd in Sri Lanka veroordeeld, maar stelde dat de onjuiste informatie van de Staat leidde tot deze veroordeling en de daaropvolgende schade die hij had geleden, waaronder immateriële en materiële schade.

Het hof oordeelde dat de verstrekking van onvolledige informatie door de Staat in beginsel onzorgvuldig en onrechtmatig was, maar dat er onvoldoende bewijs was dat deze informatie een causaal verband had met de veroordeling van [appellant]. Het hof wees de grieven van [appellant] af, omdat de bewezenverklaring in Sri Lanka op andere gronden was gebaseerd en de rol van de onvolledige informatie niet aannemelijk was gemaakt. Het hof concludeerde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de door [appellant] gestelde schade, omdat deze niet in causaal verband stond met de verstrekking van de informatie.

De uitspraak van het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in het kader van internationale rechtshulp en de gevolgen van onjuiste informatieverstrekking door overheidsinstanties.

Uitspraak

Uitspraak: 20 juni 2002
Rolnummer: 97/741
Rolnummer rechtbank: 96.0094
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[appellant],
wonende te Amsterdam,
appellant (verder te noemen: [appellant]),
procureur: mr. J. Schoneveld,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde (verder te noemen: de Staat),
procureur: mr. W. Heemskerk.
Het verloop van de procedure
Bij exploot van 10 juni 1997 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 12 maart 1997. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis geformuleerd en voorts de grondslag van zijn eis vermeerderd. De Staat heeft de grieven en de vermeerderde grondslag van de eis bij memorie van antwoord bestreden, waarna partijen onder overlegging van hun procesdossiers arrest hebben gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het vonnis onder 1. genoemde feiten zijn niet door grieven of anderszins bestreden. Gezien deze feiten en de in zoverre niet weersproken stellingen respectievelijk producties van partijen kan van het volgende worden uitgegaan.
2. [appellant] is in 1985 op het vliegveld van Colombo, Sri Lanka, van waar hij naar Nederland zou reizen, aangehouden toen ontdekt werd dat hij vijf pakketjes met een poedervormige stof (blijkens de overgelegde producties: kennelijk onder zijn bovenkleding in de buurt van zijn maag) bij zich droeg. Hij is in verzekering gesteld en in Sri Lanka strafrechtelijk vervolgd waarbij hem bezit en poging tot export van 482 gram heroïne ten laste is gelegd. Naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van Interpol Colombo heeft Interpol 's-Gravenhage aan Interpol Colombo op 12 september 1986 een telefax gestuurd, waarin vermeld was dat [appellant] op 26 oktober 1983 door het gerechtshof te Amsterdam tot vier jaar gevangenisstraf was veroordeeld wegens een drugsdelict. Bij vonnis d.d. 16 oktober 1986 van het High Court te Negombo, Sri Lanka werden voormelde feiten bewezen verklaard en werd [appellant] ter dood veroordeeld. [appellant] is in hoger beroep van dit vonnis gegaan. Bij telegram d.d. 24/27 oktober 1986 berichtte de CRI/Interpol 's-Gravenhage aan Interpol Colombo onder meer dat de eerder verstrekte informatie onvolledig was, dat het eerdergenoemde arrest van het Amsterdamse hof bij arrest d.d. 24 april 1984 van de Hoge Raad is vernietigd en dat [appellant] vervolgens, bij arrest d.d. 27 augustus 1984, door het Gerechtshof te 's-Gravenhage is vrijgesproken. Deze nadere informatie is bij brief van 13 november 1986 namens de Minister van Justitie nog eens bevestigd. De voormelde, aan [appellant] in Sri Lanka ten laste gelegde feiten zijn in het door [appellant] ingestelde hoger beroep ook door het Court of Appeal van Sri Lanka bij arrest van 28 juni 1988 bewezen geoordeeld. De aan hem opgelegde doodstraf werd in hoger beroep wegens de leeftijd van [appellant] (geboren op 15 maart 1930) echter omgezet in 15 jaar gevangenisstraf. In 1991 is [appellant] om medische redenen in vrijheid gesteld, waarna hij naar Nederland is teruggekeerd.
3. [appellant] heeft de Staat bij dagvaarding d.d. 22 december 1995 in de onderhavige procedure betrokken. Hij vordert dat de Staat uit hoofde van onrechtmatig handelen veroordeeld zal worden tot vergoeding van door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en volgens [appellant] in elk geval betreffende:
1. immateriële schade en
2. materiële schade, bestaande uit, enerzijds, geleden verlies, te weten het verlies van zijn vermogen (panden en hotelbedrijf te Amsterdam) en kosten die door het gebeuren zijn veroorzaakt en, anderzijds, gederfde inkomsten, te weten gederfde winst door het verlies van zijn hotelbedrijf en gederfde AOW-uitkering, doordat hij 6 jaar geen premie heeft kunnen betalen "wegens verblijf in het buitenland".
4. [appellant] stelde in eerste aanleg dat deze schade het gevolg is van de onjuiste informatie, die met genoemde fax is verstrekt, omdat de fax d.d. 12 september 1986 een rol gespeeld heeft bij de oordeelsvorming van de rechter in eerste aanleg zowel wat betreft de bewezenverklaring van het bezit en de poging tot export van 482 gram heroïne, als wat betreft de bepaling van de op te leggen straf op de doodstraf. Hij stelt dat het zonder de fax van 12 september 1986 niet tot een bewezenverklaring en een veroordeling tot de doodstraf zou (kunnen) zijn gekomen.
5. De rechtbank oordeelde deze stelling onjuist en wees de vordering af, waarbij zij het gedane bewijsaanbod als, gezien de inhoud van de overgelegde uitspraken van het High Court van Negombo en van het Court of Appeal, te vaag passeerde. Tegen dit oordeel respectievelijk dit voorbijgaan aan het bewijsaanbod zijn de twee grieven gericht. [appellant] handhaaft in dit hoger beroep zijn voormelde stelling als primaire grondslag van zijn eis, welke hij voorts vermeerderd heeft met de subsidiaire stelling dat de litigieuze fax in elk geval (indien al niet bij de bewezenverklaring dan toch) bij de bepaling van de doodstraf een rol gespeeld heeft. [appellant] biedt aan deze primaire, althans deze subsidiaire stelling te bewijzen door de rechter, die hem destijds tot de doodstraf veroordeelde, en een advocaat, die hem in het strafproces in Sri Lanka in eerste aanleg heeft bijgestaan, als getuigen voor te brengen. Meer subsidiair stelt hij in hoger beroep, eveneens bij wege van vermeerdering van de grondslag van zijn eis, dat de wetenschap dat de Staat aan zijn veroordeling heeft willen bijdragen door onvolledige informatie te verstrekken tot op de dag van vandaag een zware psychische belasting voor hem oplevert, die hem belemmert normaal sociaal en psychisch te functioneren, van welke stelling hij bewijs door een psychiatrische rapportage aanbiedt.
6. Het hof stelt voorop dat de verstrekking van voormelde onvolledige informatie in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de autoriteiten van Sri Lanka in het kader van een strafrechtelijk optreden tegen [appellant] - zeker nu het daarbij gaat om een land, waar, gemeten naar Nederlandse maatstaven, zeer hard wordt opgetreden tegen plegers van drugsdelicten - in beginsel onzorgvuldig en jegens [appellant] onrechtmatig was. Of dat ook geldt voor de adressering van de vervolgens gezonden complete informatie aan, slechts, diezelfde autoriteiten kan in het midden blijven, nu die completering eerst na de veroordeling in de eerste aanleg is verzonden en nu niet voldoende concreet is gesteld en te bewijzen aangeboden dat de onvolledige informatie ook in het hoger beroep nog een rol gespeeld heeft.
7. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op de stelling dat de litigieuze telefax een rol heeft gespeeld bij de bewezenverklaring door de rechter in eerste aanleg passeert ook het hof dit aanbod als te vaag en niet terzake. Immers, de bewezenverklaring is in (de overgelegde vertaling van) het vonnis van het High Court te Negombo uitvoerig gemotiveerd. Aan de telefax en/of de daarin vervatte mededeling wordt daarin op geen enkele wijze gerefereerd. Blijkens de motivering van de bewezenverklaring in het overgelegde vonnis is deze gebaseerd op een groot aantal feiten en omstandigheden, die geen van alle iets met de antecedenten en/of de persoon van [appellant] uitstaande hebben. In het licht daarvan is voormelde stelling, waarvan bewijs is aangeboden door bevestiging onder ede van de daarop aansluitende passage in het overgelegde affidavit, beweerdelijk afkomstig van deze rechter en door het doen horen van zijn advocaat, dermate vaag dat deze ook indien bewezen niet kan leiden tot de daaruit volgens [appellant] te trekken conclusie dat het niet tot een bewezenverklaring zou (kunnen) zijn gekomen zonder de litigieuze telefax.
8. Op grond van het bovenstaande falen de grieven in zoverre als zij strekken ten betoge dat de bewezenverklaring in causaal verband met de telefax staat en wordt het primaire standpunt van [appellant] ook door het hof verworpen. Alvorens in te gaan op de subsidiaire en de meer subsidiaire stellingen van [appellant] overweegt het hof het volgende.
9. De verwerping van het primaire standpunt brengt mee dat de Staat niet aansprakelijk is voor de gestelde materiele schade, die volgens [appellant] bestaat uit geleden verlies en gederfde inkomsten als gevolg van zijn langdurig verblijf in het buitenland. Immers, gegeven het feit dat in Sri Lanka volgens de eigen stellingen van [appellant] reeds op het bezit van 2 gram heroïne de hoogste straf (doodstraf) staat en mede gezien de veroordeling in hoger beroep tot 15 jaar gevangenisstraf, kan er gevoeglijk van worden uitgegaan dat de bewezenverklaring van het bezit en poging tot export van 482 gram heroïne minst genomen - wanneer het zonder de litigieuze telefax in eerste instantie niet tot een doodvonnis zou zijn gekomen - reeds in eerste instantie tot de oplegging van een lange gevangenisstraf zou hebben geleid.
10. Het aanbod van [appellant] om bewijs te leveren van zijn subsidiaire stelling dat de litigieuze fax een rol gespeeld heeft bij de straftoemeting door het High Court te Negombo, in die zin dat het zonder deze fax niet tot de oplegging van de doodstraf in de eerste instantie zou zijn gekomen, zou gezien het voorgaande slechts terzake dienend kunnen zijn indien het aannemelijk is dat er tengevolge van het doodvonnis andere voor vergoeding in aanmerking komende schade kan zijn ontstaan. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is immers weliswaar niet meer, maar ook niet minder vereist dan dat de mogelijkheid van voor vergoeding in aanmerking komende schade aannemelijk is.
11. Dat er, zoals [appellant] in eerste aanleg heeft gesteld, kosten "door het gebeuren zijn veroorzaakt" wil het hof wel aannemen, waarbij het hof onder "het gebeuren" alles wat er gebeurd is verstaat. Voor kosten in verband met de strafvervolging, het hoger beroep van de bewezenverklaring, de gevangenschap is de Staat echter niet aansprakelijk, omdat die kosten niet in causaal verband met de telefax staan. Dat [appellant] kosten heeft moeten maken, die hij niet ook had moeten maken wanneer hij niet tot de doodstraf zou zijn veroordeeld en/of waarvoor de Staat, uitgaande van zijn subsidiaire stellingen, aansprakelijk is, is door [appellant] niet gesteld. Nu het hoger beroep blijkens het overgelegde arrest van het Court of Appeal (ook) de ingevolge het voorgaande niet aan de Staat toe te rekenen bewezenverklaring betrof is dat ook niet zonder meer aannemelijk.
12. Gezien de beperkingen die zowel naar het recht van vóór 1992 als ingevolge artikel 6:106 BW, waarop de Staat zich in dit verband beroept, gelden voor het recht op een vergoeding van andere schade dan vermogensschade, zou van voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade als gevolg van het doodvonnis slechts sprake kunnen zijn indien psychisch letsel, een aantasting van de persoon van [appellant], is ontstaan welke zonder de veroordeling tot de doodstraf niet zou zijn ontstaan en die dus niet reeds het gevolg is van andere omstandigheden, zoals daar zijn de strafvervolging, de bewezenverklaring, de langdurige gevangenisstraf en/of de gestelde en hierna nog te bespreken wetenschap dat de Staat aan zijn veroordeling heeft willen bijdragen.
13. Dat de veroordeling in eerste instantie tot de doodstraf op zichzelf geleid heeft tot immateriële schade als genoemd, dan wel tot een vergroting van zodanige, eventuele, aan andere oorzaken toe te rekenen immateriële schade is door [appellant] niet voldoende concreet gesteld of aannemelijk gemaakt.
14. Nu gezien het voorgaande de mogelijkheid dat er schade is ontstaan, waarvoor de Staat, uitgaande van de in r.o. 5 genoemde subsidiaire stelling van [appellant] aansprakelijk zou kunnen zijn, niet aannemelijk is, passeert het hof het aanbod van [appellant] tot bewijslevering van zijn voormelde subsidiaire stelling als niet terzake dienend.
15. Wat betreft de in r.o. 5, laatste zin, genoemde meer subsidiaire stelling van [appellant] wordt het volgende overwogen.
16. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat er van enig opzet bij het verstrekken van de onvolledige informatie en/of een oogmerk, gericht op een veroordeling tot de doodstraf of anderszins, sprake is geweest. Bewijs daarvan heeft [appellant], op wie de bewijslast rust, niet (voldoende concreet) aangeboden. Er is ook geen enkele aanwijzing dat van opzet en/of zo'n oogmerk sprake is geweest. Het feit dat de Staat de met de fax d.d. 12 september 1986 verstrekte onvolledige informatie reeds op 24 oktober 1986 per telegram en op 13 november 1986 per brief, dus lang voordat de eerste zitting in hoger beroep zou plaatsvinden, heeft gecorrigeerd, duidt veeleer op het tegendeel.
17. Onder die omstandigheden is de gestelde wetenschap op niets gebaseerd en had [appellant] geen reden om aan te nemen dat de Staat aan zijn veroordeling heeft willen bijdragen en daartoe de onvolledige informatie heeft verstrekt. Indien [appellant] daarvan desondanks is uitgegaan en nog steeds uitgaat, dan deed en doet hij dat tegen beter weten in en kunnen de eventuele gevolgen daarvan niet aan de Staat worden toegerekend. Ook het aanbod tot bewijslevering door een psychiatrische rapportage is daarom niet terzake dienend en wordt gepasseerd.
18. Nu de subsidiaire noch de meer subsidiaire grondslag tot toewijzing van enig deel van het gevorderde kan leiden, is de conclusie dat de beide grieven ook overigens falen.
19. Voor zoveel nodig wordt tenslotte nog overwogen dat (ook) het hof voorbijgaat aan de bij inleidende dagvaarding nog geponeerde stelling dat de Staat "in verband met de mensenrechten verplicht [was] geweest de vrijlating van [appellant] af te dwingen op basis van het hiervoor gestelde". [appellant] is nadien niet meer teruggekomen op deze stelling en heeft deze kennelijk niet als zelfstandige grondslag voor zijn vordering aangevoerd. Het vonnis dient bekrachtigd te worden met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de staat gevallen en tot op de uitspraak van dit arrest begroot op € 199,66 voor verschotten en op € 771,= voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen door de mrs. Vrij, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2002 in bijzijn van de griffier.