Uitspraak : 8 mei 2002
Rekestnummer : 1063-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01.4100
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats], België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. W. Taekema.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats], België,
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Jeugdbescherming en reclassering Zuid-Holland Noord,
kantoor houdende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
3. de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging [x],
hierna te noemen: de raad,
4. [belanghebbende 4],
wonende te Leimuiden,
hierna te nomen: de pleegouders,
procureur mr. J.W. Wladimiroff-Nater.
De moeder is [in] 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te [x] [in] 2001.
Van de zijde van de moeder zijn op 8 maart 2002 bij het hof de processtukken uit de eerste aanleg ingekomen.
Van de zijde van de moeder is bij het hof een faxbericht met bijlagen ingekomen, gedateerd 15 maart 2002.
De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, hierna te noemen: de raad, heeft het hof bij brief van 18 februari 2002 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen. Bij deze brief is het raadsrapport van 5 juni 2001 gevoegd.
Op 27 maart 2001 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. F. J. Notermans, advocaat te Valkenswaard, de vader, mevrouw L.T.M. van het Zand en de heer J.H. Bruning namens Jeugdzorg, mevrouw Verlegh namens de raad en de pleegouders, bijgestaan door mr. J.W. Wladimiroff-Nater.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De ouders zijn getrouwd [in] 1991. Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog [de minderjarige zoon]rjarige:
[zoon], geboren op [in] 1992, hierna te noemen: [de minderjarige[de minderjarige zoon]] en
[de minderjarige dochter]ongste dochter] geboren [in] 1993, hierna te noemen: [de minderjarige dochter].
De moeder heeft uit een eerder huwelijk nog een kind, te weten [haar oudste dochter] geboren op [in] 1984, zij is door de vader erkend.
Het huwelijk is ontbonden door echtscheiding, welke is ingeschreven op 14 augustus 1996 in de registers van de burgerlijke stand.
[de minderjarige zoon] en [de minderjarige dochter] staan sinds 1995 onder toezicht en verblijven sinds november 1995 in het pleeggezin [y].
De raad heeft de rechtbank te [x] verzocht de moeder en de vader te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige zoon] en [de minderjarige dochter].
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking beslist op het verzoek van de raad en de moeder en de vader ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige zoon] en [de minderjarige dochter] met benoeming van Jeugdzorg tot voogdes.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende de raad in zijn inleidend verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek als ongegrond en niet in het belang van [de minderjarige zoon] en [de minderjarige dochter], af te wijzen. De moeder wil graag dat de kinderen bij haar en haar echtgenoot komen wonen. In dit gezin verblijft ook [haar oudste dochter] dochter uit een eerder huwelijk van de moeder.
2. Uit het rapport van de raad voor de kinderbescherming van 5 juni 2001 blijkt dat [de minderjarige zoon] en [de minderjarige dochter] zeer kwetsbare kinderen zijn. Veranderingen (zelfs gering) kunnen zij niet aan. Er is bij hen sprake van loyaliteitsconflicten en een hechtingsstoornis. De opvoedingsrelatie met de pleegouders is stabiel en veilig. De kinderen hebben zich gehecht aan de pleegouders. Er is veel onduidelijkheid geweest over hun verblijfplaats. De pedagogische capaciteiten van de ouders lijken verbeterd ten opzichte van jaren geleden. Deze zijn echter niet voldoende in verhouding met de behoeften van de kinderen. De kinderen vereisen speciale pedagogische capaciteiten. De ouders kunnen de huidige opvoedingsplek van de kinderen niet accepteren en verliezen hierbij het belang van de kinderen uit het oog. Zij zetten hun eigen behoeften op de eerste plaats en kunnen zich niet verplaatsen in de positie van de kinderen. De ouders geven aan meer betrokken te willen worden in het leven van de kinderen en zijn zeer ontevreden over de bestaande bezoekregeling. Beide ouders geven te kennen de kinderen te willen opvoeden. Onduidelijk is naar welke ouder de kinderen teruggeplaatst zouden moeten worden. Dit zal strijd opleveren, gezien het feit dat de ouders elkaar diskwalificeren. De ouders verzetten zich tegen een ontheffing. De raad acht het van levensbelang dat voor de kinderen, gezien hun individuele problematiek en de schade die zij in hun vroege jeugd hebben opgelopen, rust in en continuering van hun huidige situatie wordt gerealiseerd. Terugplaatsing op langere termijn is voor deze kwetsbare kinderen onrealistisch. Voortzetten van de huidige opvoedingsplek is noodzakelijk. Het vaststellen van een definitieve opvoedingsplek zal meer duidelijkheid en rust creëren voor zowel de kinderen als voor de ouders en pleegouders. De omgang tussen ouders en kinderen moet gehandhaafd blijven. Om al die redenen adviseert de raad de ouders gedwongen te ontheffen uit het gezag over [de minderjarige zoon] en [de minderjarige dochter], ten gunste van jeugdzorg.
3. Ter zitting heeft Jeugdzorg benadrukt dat voor de kinderen van groot belang is dat er rust ontstaat in hun leven, met name voor wat betreft hun verblijfplaats. De kinderen hebben zich veilig gehecht aan hun pleegouders. Zij hebben duidelijkheid nodig over de bestendigheid van hun verblijfplaats.
4. De vader en de moeder hebben ter zitting verklaard dat zij achter de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van beide kinderen staan. Zij verzetten zich tegen een ontheffing, waarvan zij vinden dat die te ver gaat. Naar hun mening is niet gebleken dat gegronde vrees bestaat dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, door hun ongeschiktheid of onmacht om hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid wordt aangetast, af te wenden.
5. Hoewel uit de stukken is gebleken dat de ontwikkeling van de kinderen zorgen baart, is het hof met de ouders van oordeel dat aan de criteria van artikel 1:268 lid 2 niet is voldaan, zodat van een gedwongen ontheffing geen sprake kan zijn. De enkele omstandigheid dat de kinderen behoefte hebben aan rust en duidelijkheid over hun verblijfplaats is daarvoor onvoldoende. Dit te meer nu de ouders zich ter zitting uitdrukkelijk hebben neergelegd bij de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen in het pleeggezin [y], omdat zij inzien dat dit voor hen het beste opvoedingsklimaat biedt.
6. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het inleidend verzoek alsnog dient te worden afgewezen.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-kende:
wijst het inleidend verzoek alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Dusamos en Jansen, bijge-staan door mr. Louwinger-Rijk als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 8 mei 2002.