Uitspraak : 3 april 2002
Rekestnummer : 708-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01-695
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.H.J. Toxopeus,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.A.M. Perquin.
De man is [in] in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de
rechtbank te [y in] 2001.
De vrouw heeft op 27 december 2001 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, ingediend.
De man heeft op 30 januari 2002 een verweerschrift tegen het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn voorts nog aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 12 oktober 2001, 18 december 2001 en 20 december 2001 en bij faxbericht van 29 januari 2002.
Op 1 februari 2002 is de zaak mondeling behandeld.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1985. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
Bij beschikking van 3 oktober 1997 van de rechtbank te 's-Gravenhage is tussen de par-tijen de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 4 juni 1998. Bij die beschikking heeft de rechtbank een alimentatie voor de vrouw ten laste van de man bepaald van ƒ 5.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag dat de echtscheidings-beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, doch niet eerder dan de dag dat de transportakte van de echtelijke woning is gepasseerd.
Met ingang van 1 januari 2001 bedroeg de alimentatie voor de vrouw als gevolg van de wettelijke verhogingen ƒ 5.468,84 per maand.
Bij verzoekschrift dat op 31 januari 2001 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingediend heeft de man verzocht, op grond van gewijzigde omstandigheden, de beschikking van 3 oktober 1997 te wijzigen in dier voege, dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 april 2001 wordt bepaald op nihil, alsmede als voorlopige voorziening voor de duur van deze procedure de alimentatie voor de vrouw te bepalen op nihil.
Bij de bestreden beschikking is de man in zijn verzoek om als voorlopige voorziening de alimentatie voor de vrouw op nihil te bepalen, niet ontvankelijk verklaard; voorts is bepaald dat de man met ingang van 1 april 2001 tot de datum van de oplevering van de woning van de man een alimentatie ten bedrage van ƒ 2.820,- per maand aan de vrouw zal betalen en met ingang van de datum van oplevering van de woning van de man een bedrag van ƒ 2.960,- per maand, uitvoerbaar bij voorraad.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
De man is geboren op [in] 1940. Sedert 1 april 2001 maakt de man gebruik van een VUT-regeling. Voordien was hij gedurende 20 jaar zelfstandig directeur van een grote onderneming. Per maand bedraagt zijn bruto VUT-uitkering ƒ 4.016,- netto is dit ƒ 2.913,- (€ 1.322,-), inclusief vakantietoeslag. Voorts geniet de man vanaf 23 december 2000 tot en met 23 december 2005 een lijfrente uitkering van ƒ 2.716,68 (€ 1.232,78) per kwartaal. Hij is par-ticulier verzekerd voor ziektekosten. Hij ontvangt van de pensioenverzekeraar een bijdrage in de ziektekostenverzekering van bruto ƒ 2.738,- (€ 1.242,-) per jaar, hetgeen neerkomt op ƒ 190,- netto per maand.
De man heeft de volgende maandlasten:
- ƒ 948,- (€ 430,-) kale huur;
- ƒ 340 ,- premie ziek-te-kosten-ver-zekering.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren op 7 mei 1941. Zij heeft geen eigen inkomsten. Haar behoefte aan alimentatie staat als niet bestreden vast.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE APPÈL
1. De man verzoekt de bestreden beschikking nietig te verklaren althans te vernietigen en opnieuw beschikkende, alsnog de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 2001 te bepalen op nihil, zulks voor zoveel nodig met wijziging van de beschikking van 3 oktober 1997.
2. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd bestreden. In incidenteel appèl verzoekt zij een hogere alimentatie te bepalen dan bij de bestreden beschikking is bepaald.
3. In geschil is allereerst de vraag of het inkomensverlies aan de zijde van de man, doordat hij vervroegd met pensioen is gegaan, geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de bepaling van zijn draagkracht. De man stelt dat niet kan worden gesproken van een vrijwillige inkomensachteruitgang, zodat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van 80% van zijn voorheen genoten inkomen. Daartoe voert hij aan, samengevat, dat hij na 20 jaar als zelfstandig directeur te hebben gefunctioneerd in het bedrijf, als gevolg van een ingrijpende reorganisatie deze positie zou kwijtraken en als gewoon werknemer een voor hem te creëren functie zou hebben moeten aanvaarden. Mede gelet op zijn leeftijd kon de man dat niet opbrengen en heeft hij gekozen voor de VUT-regeling, die hem werd aangeboden. Hij werd tot deze keuze dus door de omstandigheden min of meer gedwongen, aldus de man. Hij is van mening dat de vrouw in redelijkheid niet van hem had kunnen verlangen dat hij van deze keuze afzag.
De vrouw meent dat de man zich, gelet op haar belangen, van zijn beslissing om vervroegd met pensioen te gaan had dienen te onthouden. Ook stelt zij dat de man slechts een gedeelte-lijke VUT-uitkering ontvangt en daarnaast nog werkzaamheden bij zijn oude werkgever verricht.
Het hof is op grond van de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden van oordeel dat volledig rekening dient te worden gehouden met de inkomensvermindering aan de zijde van de man. Hij heeft naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat dit een welover-wogen beslissing is geweest, die hij ook had genomen indien het huwelijk had voortgeduurd. Zijn belangen bij vervroegde uittreding wegen in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof zwaarder dan de belangen van de vrouw bij handhaving van de alimenta-tie op hetzelfde niveau. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de partijen in gemeen-schap van goederen waren gehuwd en dat er een - naar de man onweersproken heeft gesteld - behoorlijk vermogen is verdeeld, een vermogen dat door gespaarde inkomsten uit arbeid van de man was gevormd. De vermogensposities van de man en de vrouw na echtscheiding waren derhalve ongeveer gelijk. Door het inkomensverlies van de man zullen zij thans beiden in financiële zin een stap terug moeten doen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de man een volledige VUT-uitkering ontvangt en dat hij geen betaalde werkzaamheden meer verricht.
Gelet op het vorenoverwogene gaat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van zijn feitelijke inkomen uit de VUT-uitkering.
4. Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof voorts het volgende.
Het hof houdt rekening met de onder de vaststaande feiten vermelde inkomsten en lasten. Naast de VUT-uitkering neemt het hof nog de lijfrente in aanmerking, die blijkens de stukken
ƒ 2.716, 68 (€ 1.232,78) per kwartaal bedraagt, tot en met 23 december 2005. De partijen zijn
bij de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen overeengekomen dat de uitkeringen uit de betreffende koopsompolissen in eventuele toekomstige alimentatiegeschillen zullen worden betrokken, eveneens blijkens de stukken.
De man heeft thans dubbele woonlasten, omdat de door hem gekochte woning nog niet is opgeleverd. Het hof acht de huur van de man, € 430,- per maand, een redelijke woonlast, gelet op zijn inkomen. Het hof is van oordeel dat de aan de koopwoning verbonden lasten - zowel in combinatie met zijn huurlasten, als zelfstandig - een redelijke woonlast overstijgen, zodat het hof daarmee geen rekening houdt. Met de door de man gestelde herinrichtingskos-ten houdt het hof evenmin rekening, omdat dit geen herinrichtingskosten in verband met scheiding zijn. Daarnaast is het hof van oordeel, zoals in het voorgaande reeds overwogen, dat de koop van de woning en de daarmee verbonden lasten een redelijke woonlast overstij-gen. De man dient de inrichtingskosten naar het oordeel van het hof uit (de inkomsten uit) zijn vermogen te voldoen.
De vrouw heeft haar stelling dat de man samenwoont, die de man gemotiveerd heeft betwist, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Zij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de man samenwoont. Het hof zal derhalve haar bewijsaanbod, ondermeer door het horen van getuigen, als onvoldoende gespecificeerd en te vaag, passeren.
Het hof houdt geen rekening met fictieve inkomsten uit verhuur danwel verkoop van de caravan te Voorthuizen en het huisje in Sri Lanka. De man heeft aannemelijk gemaakt dat hij hieruit geen inkomsten geniet noch zou kunnen genieten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat zowel de man als de vrouw een vermogen hebben verkregen na de verdeling van de gemeenschap, waarmee zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze ieder voor zich zullen moeten handelen zoals hen goeddunkt.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man met ingang van 1 april 2001 een alimentatie van ƒ 1.125,- (€ 510,- ) per maand toelaat, zodat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
6. Gelet op het consumptieve karakter van alimentatie zal het hof bepalen dat de vrouw geen verplichting tot terugbetaling heeft van het door de man teveel aan haar betaalde.
BESLISSING IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE APPÈL
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 oktober 1997 - de door de man aan de vrouw te betalen ali-mentatie met ingang van 1 april 2001 op ƒ 1.125,- (€ 510,-) per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
bepaalt dat de vrouw het eventueel teveel van de man ontvangene niet behoeft terug te betalen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, Van den Wildenberg en Labohm, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 3 april 2002.