ECLI:NL:GHSGR:2002:AE3507

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
533-D-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Fockema Andreae-Hartsuiker
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning van een kind door de niet-biologische vader

In deze zaak, die op 3 april 2002 door het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, gaat het om de vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de man, die niet de biologische vader is. De man en de vrouw, die in hoger beroep zijn gekomen, hebben de erkenning van hun kind, [de minderjarige], aangevochten. De man heeft [de minderjarige] op 7 juli 1999 erkend, terwijl hij en de vrouw in juli 1999 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank te Dordrecht had eerder het verzoek tot vernietiging van de erkenning afgewezen. De man en de vrouw stellen dat zij niet op de hoogte waren van de rechtsgevolgen van de erkenning en dat handhaving van de erkenning niet in het belang van [de minderjarige] is. Ze beargumenteren dat er nauwelijks een familieband met de man is ontstaan, aangezien het huwelijk kortstondig was en er geen omgang plaatsvindt.

Tijdens de zitting werd ook het standpunt van de bijzondere curator besproken, die zich tegen de vernietiging van de erkenning uitsprak, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De advocaat-generaal pleitte voor handhaving van de erkenning, met het argument dat de man en de vrouw zich onvoldoende hadden geïnformeerd over de gevolgen van hun handeling. Het hof oordeelde dat de man en de vrouw de gevolgen van de erkenning aan zichzelf te wijten hadden en dat het beroep op dwaling niet kon slagen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarmee de erkenning in stand bleef.

Uitspraak

Uitspraak : 3 april 2002
Rekestnummer : 533-D-01
Rekestnr. rechtbank : 01-7238
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
1. [[appellant !]],
wonende te Dordrecht,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.A.M. Perquin,
en
2. [appellant 2],
wonende te Dordrecht,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.A.M. Perquin.
Als belanghebbende is opgeroepen:
mr. H.K. Westerhof, in haar hoedanigheid als bijzondere curator over de minderjarige,
kantoorhoudende te Dordrecht.
PROCESVERLOOP
De man en de vrouw zijn op 9 juli 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te [x in] 2001.
Op 27 februari 2002 is de zaak mondeling behandeld. Als belang-hebbenden zijn verschenen verzoekers, bijgestaan door mr. J.D. Bakker (advocaat te Dordrecht), en de bijzondere curator. Tevens is verschenen advocaat-generaal mr. A.J.M. Kaptein.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
[In] 1992 is uit de vrouw g[de minderjarige][de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige]). De man, die niet de biologische vader van [de minderjarige] is, heeft haar op 7 juli 1999 erkend. Sindsdien heeft [de minderjarige] de geslachtsnaam [van de appellant 1].
De man en de vrouw zijn in juli 1999 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 17 januari 2001 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, die op 31 januari 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij verzoekschrift dat op 21 februari 2001 bij de rechtbank te Dordrecht is ingekomen hebben de man en de vrouw verzocht de erkenning van [de minderjarige] door de man als zijn kind te vernietigen.
De rechtbank heeft bij de bestreden be-schikking het verzoek afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man en de vrouw verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de vernietiging van de erkenning door de man van [de minderjarige] uit te spreken.
2. De man en de vrouw voeren het volgende aan. Ter gelegenheid van hun voorgenomen huwelijk hebben de man en de vrouw besloten om [de minderjarige] de achternaam De Leeuw te geven, zodat alle gezinsleden - de man heeft twee kinderen uit een vorig huwelijk - dezelfde achternaam zouden dragen. Zij hebben evenwel niet begrepen dat aan de erkenning meer rechtsgevolgen verbonden zijn dan de enkele wijziging van de achternaam van [de minderjarige]. Zij hebben dan ook gedwaald in die zin dat zij de rechtsgevolgen van de erkenning niet wensen en ook niet hebben gewenst. De man en de vrouw stellen dat zij het gebrek aan wetenschap van de aan de erkenning verbonden rechtsgevolgen niet aan henzelf te wijten hebben. Door slechts aan de ambtenaar van de burgerlijke stand aan te geven dat zij voor [de minderjarige] dezelfde achternaam wilden als die van de man, hebben zij impliciet geïnformeerd naar de te volgen procedure. Gelet op de deskundigheid en positie van voornoemde ambtenaar mochten zij erop vertrouwen dat indien daaraan gevolgen waren verbonden die niet overeenstemden met hun aangegeven wensen en die van een gewicht waren als thans is gebleken, zij daarvan waren verwittigd.
Voorts stellen de man en de vrouw dat handhaving van de erkenning niet in het belang van [de minderjarige] is en zelfs waarschijnlijk schadelijker voor haar dan een vernietiging van deze erkenning. Er heeft immers nauwelijks een familieband met de man, die niet haar biologische vader is, tot stand kunnen komen, nu het huwelijk tussen de man en de vrouw slechts enkele maanden heeft geduurd. Er vindt thans ook geen enkele omgang plaats. De man en de vrouw zijn het dan ook niet eens met het uitgangspunt van de rechtbank dat het per definitie in strijd met het belang van een kind is indien zij in het geheel geen familierechtelijke betrekkingen met een man heeft.
3. Ter terechtzitting is van de zijde van de man en de vrouw nog aangevoerd dat er de mogelijkheid is van erkenning van [de minderjarige] door haar biologische vader, de hee[K.], in geval de huidige erkenning wordt vernietigd. Niet bekend is waar de heer [K.] woont, maar dit wordt nog nagegaan.
Voorts hebben de man en de vrouw ter zitting nog te kennen gegeven dat zij de akte na overlegging door de ambtenaar van de burgerlijke stand hebben gelezen en naam en geboortedatum hebben gecontroleerd, alvorens deze akte te tekenen.
4. De bijzondere curator heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat het verzoek van de man en de vrouw in het belang van [de minderjarige] moet worden afgewezen. Zij verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 7 september 1984 (NJ 1985, 420) en is van mening dat in het onderhavige geval geen specifieke elementen zijn aan te wijzen die een afwijking van voornoemde uitspraak rechtvaardigen.
5. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof - onder verwijzing naar de limitatieve opsomming in artikel 1: 205 van het Burgerlijk Wetboek en voornoemd arrest van de Hoge Raad - geconcludeerd tot handhaving van de bestreden beschikking. Zij stelt daartoe dat de akte van erkenning aan de man en de vrouw is getoond en dat voor hen duidelijk moet zijn geweest dat dat de rechtshandeling was die werd verricht. In het belang van [de minderjarige], die belang heeft bij een vaderlijke band, en in het belang van de rechtszekerheid dient de erkenning dan ook in stand te blijven.
6. Het in artikel 1: 205 lid 1 sub b en c van het Burgerlijk Wetboek toegelaten beroep op dwaling is niet zo ruim dat daaronder ook zou vallen een beroep op een dwaling over de aan erkenning verbonden rechtsgevolgen welke dwaling de man en de vrouw - door zich niet van tevoren voldoende van de rechtsgevolgen op de hoogte te stellen - aan zichzelf te wijten hebben. Door zich niet behoorlijk te vergewissen - noch vooraf noch op het moment dat zij de akte ter tekening onder ogen kregen - van de inhoud van de te tekenen akte en de consequenties van deze rechtshandeling, hebben de man en de vrouw naar het oordeel van het hof de verkeerde voorstelling van zaken met betrekking tot de gevolgen van hun handeling aan zichzelf te wijten. Het beroep op dwaling dient dan ook te worden afgewezen. Een ander oordeel zou ook niet stroken met het uitgangspunt, dat met de aantasting van de erkenning terughoudend dient te worden omgegaan, gelet op het belang van de staat van het erkende kind. De overige grieven behoeven, gelet hierop, geen verdere bespreking.
7. Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Fockema Andreae-Hartsuiker en Van Leuven, bijge-staan door mr. Buiting als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 3 april 2002.