Uitspraak : 20 maart 2002
Rekestnummer : 666-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-5167
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te s-'Gravenhage,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van:
[appellant],wonende te 's-Gravenhage, hierna te noemen: de man,
procureur mr. D.J.A van den Berg,
[geïntimeerde],
wonende te Heemstede,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. K.T.B. Salomons.
De bewindvoerder is op 17 augustus 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 juni 2001.
Van de zijde van de bewindvoerder is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 25 januari 2002.
Op 1 februari 2002 is de zaak mondeling behandeld. De vrouw is, hoewel daartoe behoor-lijk opge-roepen, niet in persoon versche-nen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd [in] 1950.
Bij echtscheidingsvonnis van 9 december 1975 heeft de rechtbank te Haarlem - zoals de man en de vrouw bij convenant van 26 oktober 1975 zijn overeengekomen - de door de man te betalen alimentatie voor de vrouw, met ingang van de dag van inschrijving van dat vonnis op 30 december 1975, bepaald op 1/3 gedeelte van het bruto jaarsalaris van de man, vermeer-derd met het hem toekomende vakantiegeld, als voorschot te betalen in maandelijkse termijnen van 1/3 van het bruto maandsalaris van de man (een en ander met uitsluiting van de wettelijke indexeringen).
De man en de vrouw zijn een aantal malen een verlaging van de alimentatie overeengeko-men, als volgt:
- omstreeks oktober 1986 een alimentatie van ƒ 1.990,- per maand, omdat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt;
- met ingang van september 1991 een alimentatie van ƒ 1.220,- per maand, omdat de man de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt;
- met ingang van januari 1992 een alimentatie van ƒ 1.216,- per maand,
steeds met uitsluiting van de wettelijke indexeringen.
Bij beschikkingen van 10 februari 2000 heeft het kantongerecht te 's-Gravenhage een mentorschap en een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de man, met benoeming van de bewindvoerder tot mentor en bewindvoerder.
Bij beschikking van 10 juli 2000 heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage de bewindvoerder gemachtigd om de onderhavige procedure tot beëindiging van de alimentatie voor de vrouw te voeren.
Op 23 augustus 2000 heeft de bewindvoerder de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht, het echtscheidingsvonnis van 9 december 1975 te wijzigen als volgt:
1. primair, dat de verplichting van de man om te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw wordt beëindigd, voor zover mogelijk met ingang van 23 augustus 2000, of met ingang van de dag dat de rechtbank de beschikking zal geven;
2. subsidiair, dat een termijn wordt bepaald waarop de verplichtingen van de man jegens de vrouw zullen eindigen, met een afbouw van die verplichtingen en met de bepaling dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst niet mogelijk zal zijn;
3. meer subsidiair, dat de alimentatie voor de vrouw op nihil wordt bepaald, althans op een lager bedrag, met ingang van 23 augustus 2000, althans met ingang van de dag dat de rechtbank de beschikking zal geven,
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de bewindvoerder tot beëindiging van de verplichting te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw, afgewezen. Voorts is de termijn waarop de verplichtingen van de man jegens de vrouw zullen eindigen bepaald op 20 jaar, met bepaling dat verlenging van deze termijn na ommekomst mogelijk is. Tevens is het verzoek van de bewindvoerder tot nihilstelling van de alimentatie, dan wel vaststelling daarvan op een lager bedrag, afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren [in] 1921. Blijkens de aangifte IB van 2000 ontving zij in dat jaar een pensioen (inclusief AOW) van de Stichting Pensioenfonds ABP van ƒ 24.323,-, had zij rente-inkomsten uit obligaties van ƒ 14.199,-, had zij een aandelenportefeuille van ƒ 262.200,- en had zij een spaartegoed van ƒ 15.367,-. Volgens de Aanslag Vermogensbelasting van 2000 bedroeg haar door de fiscus vastgestelde vermogen op 1 januari 2000 ƒ 384.366,-.
De vrouw bewoont een appartement in een serviceflat. Het appartement heeft zij in eigendom en het is vrij van hypotheek. Aan servicekosten inclusief het gebruik van een parkeerplaats betaalt zij ƒ 850,- per maand.
De contributie van het lidmaatschap van de herstellingsoordvereniging W.I.K. bedraagt ƒ 20,- per maand.
Ten tijde van de echtscheiding is de vrouw overbedeeld ter compensatie voor het verlies van pensioenrechten.
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, primair, de beëindiging met ingang van 23 augustus 2000, subsidiair de bepaling van een termijn voor de beëindiging met een afbouwregeling en de bepaling dat verlenging van die termijn na ommekomst niet meer mogelijk is, en meer subsidiair, de nihilstelling of de vaststelling op een lager bedrag.
2. De bewindvoerder verzoekt haar inleidende verzoek alsnog toe te wijzen. De vrouw heeft bij monde van haar advocaat tegen het beroep van de bewindvoerder verweer gevoerd ter terechtzitting.
primair: de beëindiging van de alimentatie
3. De bewindvoerder meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat - gelet op de leeftijd van de vrouw, haar slechte gezondheid, de omstandigheid dat zij niet gerechtigd is in het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen van de man en de omvang van haar vermogen - de beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Uit de bestreden beschikking zou volgens de bewindvoerder niet blijken dat de rechtbank bij haar oordeel ook (in voldoende mate) de belangen van de man heeft betrokken. Volgens de bewindvoerder kan de vrouw haar behoefte voldoen uit haar eigen inkomsten van ƒ 3.200,- netto per maand en is zij daarin niet afhankelijk van de alimentatie. De bewindvoerder wijst op de beperkte vaste lasten van de vrouw en zij wijst erop dat de lasten in verband met haar operatie - die de bewindvoerder betwist - incidenteel van aard zijn. De bewindvoerder oppert dat onder de servicekosten van de vrouw wellicht ook maaltijden vallen. De bewindvoerder komt tot de conclusie dat beëindiging van de alimentatie niet zodanig ingrijpend van aard is dat dit van de vrouw redelijkerwijze niet gevergd kan worden.
4. De vrouw kan zich niet vinden in de stellingen van de bewindvoerder. Zij wijst op haar bescheiden inkomen en zij betwist dat haar maaltijden zijn inbegrepen in de servicekosten. Zij meent dat de alimentatie niet kan worden beëindigd, omdat de partijen 25 jaar gehuwd zijn geweest, er kinderen uit dit huwelijk zijn geboren, de vrouw de zorg voor het gezin op zich heeft genomen tijdens het huwelijk en daarvoor haar baan heeft moeten opzeggen en tenslotte omdat zij na de echtscheiding niet in staat is geweest een inkomen op te bouwen zoals de man. De vrouw meent dat op grond van de redelijkheid en de billijkheid de alimentatie niet kan worden beëindigd of verminderd.
5. Het hof is van oordeel dat een beëindiging van de alimentatie voor de vrouw niet zodanig ingrijpend van aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De vrouw is in staat gebleken om, onder meer door een goede investering van haar vermo-gen, zelfstandig inkomsten te creëren. Onbetwist heeft de bewindvoerder gesteld dat de vrouw thans een netto inkomen van ƒ 3.200,- per maand heeft uit AOW-uitkering, pensioen en inkomsten uit vermogen. Haar lasten zijn beperkt en aangenomen mag worden dat haar behoefte door haar gevorderde leeftijd in de loop der jaren is afgenomen. Aangenomen dat de vrouw naast de door haar opgevoerde kosten voor haar woning en de contributie van de W.I.K. nog een aanvullende behoefte (inclusief maaltijdkosten) heeft ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, moet worden geconcludeerd, dat de volledige behoefte van de vrouw reeds uit haar inkomen van ƒ 3.200,- netto per maand kan worden voldaan. Daarvoor hoeft zij haar vermogen niet aan te spreken. Het hof acht het evenwel redelijk en billijk dat de vrouw (grote) incidentele uitgaven die zij niet uit voornoemd inkomen kan voldoen, financiert uit haar vermogen dat ruimschoots toereikend is. Nu de vrouw zelf kan voorzien in haar behoefte, ziet het hof geen reden om de alimentatie niet te beëindigen. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
De ingangsdatum van de beëindiging
6. De bewindvoerder verzoekt de beëindiging per 23 augustus 2000, de datum van indiening van het inleidende verzoek. Het hof zal dit onderdeel van haar primaire verzoek niet honore-ren, omdat het hof het wegens de consumptieve bestemming van de reeds betaalde alimenta-tie onbillijk vindt dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting zou komen te rusten van hetgeen de man eventueel te veel heeft betaald. Om die reden zal het hof de alimentatie voor de vrouw beëindigen met ingang van de datum van deze beschikking.
7. Nu het primaire verzoek van de bewindvoerder tot beëindiging van de alimentatie zal worden toegewezen, behoeven haar subsidiaire verzoeken geen beoordeling meer.
vernietigt de beschikking van de rechtbank en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang de datum van deze beschikking eindigt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Duindam en Labohm, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 20 maart 2002.