Uitspraak : 13 maart 2002
Rekestnummer : 402-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-5124
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. T. van den Bout,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld.
De vrouw is op 21 mei 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de recht-bank te 's-Gravenhage van 19 maart 2001 en 29 maart 2001.
De man heeft op 5 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 15 oktober 2001.
Van de zijde van de man is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 24 oktober 2001.
Bij brief van 2 juli 2001 is aan de beide partijen medegedeeld dat de behandeling van de zaak zich vooralsnog beperkt tot de bevoegdheidsproblematiek en dat, indien het hof zich bevoegd verklaart, de man alsnog een termijn voor verweer c.q. incidenteel appel wordt verleend. Op 26 oktober 2001 is de zaak mondeling behandeld, alwaar de partijen zich uitsluitend uit hebben kunnen laten over de bevoegdheid en -in verband daar mee- het toepasselijke recht.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij verzoekschrift dat op 18 augustus 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft de vrouw onder meer verzocht om tussen de partijen, met elkaar gehuwd op 16 april 1990, primair de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed naar Nederlands recht uit te spreken en meer subsidiair de scheiding van tafel en bed naar Italiaans recht.
Bij de bestreden beschikking van 19 maart 2001 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen. Bij de bestreden beschikking van 29 maart 2001 heeft de rechtbank verstaan dat in de beschikking van 19 maart 2001 in plaats van "Beschikking op het op 21 augustus 2000 ingediende verzoekschrift van" dient te worden gelezen "Beschikking op het op 18 augustus 2000 ingediende verzoekschrift van", onder handhaving van de beschikking van 19 maart 2001 voor het overige.
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard en in zoverre opnieuw beschikkende, primair alsnog alle in eerste aanleg gedane verzoeken toe te wijzen. Subisidiair verzoekt de vrouw, indien en voor zover komt vast te staan dat de exceptie van litispendentie terecht is opgeworpen en moet worden aanvaard, de verdere behandeling van deze zaak aan te houden in afwachting van de vaststelling van de bevoegdheid door de rechter in Italië, de voortgang van de aldaar te voeren procedure en de beslissing(en) in die Italiaanse procedure. De man bestrijdt haar beroep.
2. In de op 29 maart 2001 door de rechtbank gegeven herstelbeschikking heeft de rechtbank verstaan dat in de beschikking van 19 maart 2001 in plaats van "Beschikking op het op 21 augustus 2000 ingediende verzoekschrift van" dient te worden gelezen "Beschikking op het op 18 augustus 2000 ingediende verzoekschrift van". Naast het feit dat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen de herstelbeschikking heeft zij naar het oordeel van het hof geen belang bij vernietiging van die beschikking, te minder nu de vrouw heeft erkend dat het inleidende verzoekschrift op 18 augustus 2000 is ingediend. In zoverre dient de vrouw niet ontvankelijk te worden verklaard.
3. Vast staat dat de beide partijen de Italiaanse nationaliteit hebben en dat de vrouw ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift langer dan twaalf maanden woonplaats in Nederland had, zodat de Nederlandse rechter in beginsel op grond van artikel 814 lid 1 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht heeft om van het verzoek kennis te nemen.
4. De man beroept zich op de exceptie van litispendentie, gebaseerd op het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 17 april 1959, hierna te noemen het Nederlands-Italiaans Executieverdrag, stellende dat hij op dezelfde dag maar op een eerder tijdstip in Italië een scheidingsprocedure heeft aanhangig gemaakt. Volgens de vrouw kan dat beroep niet slagen, gezien het feit dat de onderhavige procedure niet gelijk is aan de door de man in Italië aanhangig gemaakte 'ricorso di separazi-one' (gelijk aan de scheiding van tafel en bed naar Nederlands recht).
5. De vrouw heeft in zoverre gelijk dat haar primaire verzoek, het uitspreken van de echtscheiding (subsidiair scheiding van tafel en bed) naar Nederlands recht, waardoor een einde aan het huwelijk komt, niet gelijk is aan de in Italië door de man aangespannen procedure tot scheiding van tafel en bed, waarbij het huwelijk intact blijft. Indien echter niet het Nederlands recht maar het Italiaans recht het verzoek tot scheiding beheerst en derhalve het primaire verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen, resteert in Nederland het meer subsidiaire verzoek van de vrouw tot het uitspreken van de scheiding van tafel en bed naar Italiaans recht, een verzoek gelijk aan dat van de man, in welk geval de litispendentie alsnog moet worden bezien. Van belang is derhalve het op het scheidingsverzoek toepasselijk recht.
6. Conform de Wet Conflictenrecht Echtscheiding is in beginsel het gemeenschappelijke nationale recht - derhalve Italiaans recht - van toepassing. Dit tenzij voor één van de partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land der gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich niet voordoet. De vrouw heeft in appel gesteld dat dat oordeel van de rechtbank onjuist is.
7. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank -behoudens de constatering van het hof dat de vrouw inmiddels redelijk Nederlands spreekt- van oordeel dat de stelling van de vrouw, dat voor haar een werkelijke maatschappelijke band met Italië ontbreekt, moet worden verworpen. Het hof weegt nog mee dat de vrouw ter zitting heeft medegedeeld dat zij jaarlijks met de kinderen naar Italië op vakantie gaat en dat zij zich, voor een operatie die de minderja-rige zoon van de partijen moest ondergaan, als eerste, tot een ziekenhuis in Rome heeft gewend, en niet tot een ziekenhuis in Nederland. Het op de echtscheiding toepasselijke recht is derhalve, gelet op het vorenstaande, Italiaans recht, zodat in Nederland het meer subsidiai-re verzoek van de vrouw tot het uitspreken van de scheiding van tafel en bed naar Italiaans recht resteert. Aan de voorwaarde voor het toewijzen van de exceptie, dat het om gelijke procedures dient te gaan, is derhalve voldaan.
8. Een volgende voorwaarde voor het doen slagen van het beroep van de man op de exceptie is dat de procedure eerder in Italië dan in Nederland aanhangig is gemaakt. Tussen de partijen staat vast dat de man en de vrouw hun respectievelijk in Italië en in Nederland gestarte procedure op dezelfde dag, 18 augustus 2000, aanhangig hebben gemaakt. Nu het Nederlands-Italiaans Executieverdrag slechts spreekt over "….geschillen, indien deze reeds aanhangig zijn….", waarbij niet wordt aangegeven hoelang de procedure in het andere land reeds aanhangig moet zijn, ziet het hof geen aanleiding om de tekst anders dan letterlijk te nemen. Uit het op het verzoekschrift van de vrouw gestelde stempel blijkt dat de door haar in Nederland geïnitieerde procedure aanhangig is gemaakt om 16.20 uur. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de procedure in Italië aanhangig is gemaakt vóór 14.00 uur, derhalve eerder dan de procedure in Nederland, zodat aan de hier bedoelde voorwaar-de is voldaan. (Het hof gaat hierbij voorbij aan de verwijzing van de vrouw naar artikel 39 van het Italiaans burgerlijk procesrecht, nu uit de door de man overgelegde tekst van dit artikel blijkt dat dit een dagvaardingsprocedure betreft, terwijl de man onbestreden heeft gesteld dat de onderhavige procedure in Italië een verzoekschriftprocedure is waarop artikel 39 niet van toepassing is). In dit kader overweegt het hof nog dat uit de memorie van toelichting bij de wet van 10 januari 1963, ter goedkeuring van het Nederlands-Italiaans Executieverdrag, blijkt dat dit verdrag zich op het standpunt stelt, dat de rechterlijke organen van de staat, waarvan een persoon onderdaan is, de van nature aangewezen rechters zijn, om kennis te nemen van kwesties van staat, bevoegdheid en familirecht, hem betreffende. Dit standpunt indachtig acht het hof, ook al zou niet van een eerdere, maar van een op hetzelfde moment aanhangig gemaakte procedure sprake zijn, de Italiaanse rechter in casu de meest voor de hand liggende rechter is om van de onderhavige kwestie kennis te nemen, zodat de Nederlandse rechter zich, zolang de Italiaanse rechter niet beslist heeft, dient te onthouden om van het verzoek kennis te nemen ter vermijding van het geven van tegenstrijdige beslissingen.
9. Het voorgaande houdt, anders dan de rechtbank oordeelde, niet in dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van het geschil kennis te nemen. Slechts dient de Nederlandse rechter de zaak aan te houden totdat de Italiaanse rechter definitief over het geschil heeft geoordeeld. Voorzover de vrouw betoogt dat zij een redelijk belang heeft bij het voort procederen in Nederland, en dat daarom voorbij gegaan dient te worden aan de door de man opgeworpen exceptie, slaagt haar betoog niet. De door de vrouw hiertoe aangevoerde argumenten zijn grotendeels gebaseerd op de veronderstelling dat in de procedure in Nederland Nederlands recht van toepassing zou zijn. Nu deze veronderstelling onjuist is helpen deze argumenten haar niet. De vrouw voert nog aan dat de nevenvoorzieningen betreffende de minderjarige kinderen in Nederland dienen te worden geëffectueerd, dat procederen in Italië hoge kosten met zich meebrengt, terwijl het voorts niet in het belang van de kinderen is hen gedurende de voor de Italiaanse procedure noodzakelijk in Italië door te brengen tijd in Nederland achter te laten, en dat procederen in Italië onverantwoord lang duurt. Ook deze overige stellingen van de vrouw slagen niet, nog daargelaten de vraag of het NederlandsItaliaans Executieverdrag ruimte laat om het opzij te zetten ingeval een van de partijen een redelijk belang heeft bij voort procederen in het land dat als tweede is geadieerd. Het enkele feit dat voorzieningen betreffende de minderjarigen in Nederland dienen te worden geëffectueerd is in ieder geval onvoldoende. De vrouw heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat procederen in Italië onaanvaardbaar veel duurder is (incidenteel reiskosten naar Italië zijn niet voldoende) en evenmin dat de procedure aldaar onaanvaardbaar veel langer duurt. Het bepaalde in het, overigens niet door de partijen aangevoerde, Haags Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed van 1 juni 1970 leidt niet tot een ander oordeel.
10. Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep van de man op de exceptie slaagt.
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar hoger beroep van de beschikking van 29 maart 2001;
vernietigt de beschikking van 19 maart 2001 en opnieuw beschikkende:
houdt iedere beslissing aan totdat in de procedure in Italië een in kracht van gewijsde gegane eindbeslissing is genomen;
bepaalt dat de partijen uiterlijk 30 november 2002 het hof van de voortgang van die procedure op de hoogte stellen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Kok en Mulder, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 13 maart 2002.