Uitspraak : 13 maart 2002
Rekestnummer : 497-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01/577
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te Olm, Luxemburg,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. V.K.S. Budhu Lall,
[geïntimeerde],
wonende te Leiden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E. Grabandt.
De vader is op 25 juni 2001 in hoger beroep gekomen van een tussenbeschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 april 2001.
De moeder heeft op 25 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 2 augustus 2001.
Van de zijde van de moeder is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 5 oktober 2001.
Op 7 november 2001 is de zaak mondeling behandeld door mr. Fockema Andreae-Hartsuiker als raadsheer-commissaris.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige:
[dochter], geboren [in] 1988 en
[zoon], geboren [in] 1990.
Partijen woonden laatstelijk samen in België. Zij zijn in het begin van 1996 apart gaan wonen. De kinderen verbleven sedertdien bij de vrouw. Eind mei 1999 hebben de partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin is overeengekomen dat de man f 1.350,- per maand per kind wegens kinderalimentatie zal betalen.
Bij beschikking van 11 augustus 1999 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen de par-tijen de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 27 september 1990. Genoemd echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking. In mei 2000 is de vrouw hertrouwd.
Bij verzoekschrift dat op 18 januari 2001 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft de vader onder meer verzocht, op grond van gewijzigde omstandigheden, dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie voor [zoon] en [dochter] vanaf 1 september 2000 wordt bepaald op nihil en te bepalen dat de moeder vanaf 15 september 2000 een kinderalimentatie voor [zoon] van ƒ 1.400,- per maand aan de vader dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Dit verzoek geldt als voorwaardelijk voor zover de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [dochter] niet op nihil wordt gesteld.
Bij de bestreden tussenbeschikking is onder meer bepaald dat de vader vanaf 1 september 2000 geen kinderalimentatie voor [zoon] zal betalen. Tevens is het verzoek van de vader om de kinderalimentatie voor [dochter] op nihil te stellen afgewezen. Voorts is het verzoek van de vader om te bepalen dat de moeder een kinderalimentatie dient te betalen voor [zoon], indien de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [dochter] niet op nihil wordt gesteld, afgewezen. Voor het overige is de verdere behandeling van de zaak aangehouden.
Hieronder zal het hof zonodig bedragen op hele guldens afronden.
Ten aanzien van de vader.
De vader woont en werkt sedert 1 januari 1997 in Luxemburg. Hij woont samen met zijn huidige partner die in eigen levensonderhoud voorziet. Zijn bruto inkomen bedroeg in mei 2001 blijkens de salarisspecificatie van die maand 265.025,- Luf exclusief vakantiegeld. Hij ontvangt tevens een zogenaamde household allowance van 4611,- Luf per maand. Daar-naast ontvangt hij een dertiende maand. Over 2000 heeft hij een bonus ontvangen van 250.000,- Luf. Aan huur en enige servicekosten betaalt hij f 3.823,- per maand. [zoon] woont sedert 1 september 2000 bij hem en zit op de Internationale School. De vader heeft voor deze school gekozen omdat daar veel aandacht aan het individuele kind wordt geschonken en [zoon] er slechts één vreemde taal bij hoefde te leren in tegenstelling tot andere scholen ter plekke. De kosten van deze school zijn hoog. De vader financiert de kosten van deze school door middel van een lening bij Dexia met een maandtermijn van f 1.189,-. Daarnaast betaalt hij f 213,- per maand aan buskosten voor [zoon] in verband met die school.
Ten aanzien van de moeder.
Half 1999 is de moeder met de kinderen naar Nederland verhuisd en is zij met een partner gaan samenwonen als waren zij gehuwd. In mei 2000 is zij met deze partner hertrouwd. Zij is in september 2000 begonnen met een 4 jarige opleiding tot dansdocente. De studiekosten bedragen f 5.740,- per jaar. Zij heeft bij de echtscheiding ongeveer f 300.000,- ontvangen. Daarvan heeft zij ongeveer f 57.000,- besteed aan de verhuizing naar Nederland en aan studie. Zij heeft geen inkomsten uit arbeid. Haar echtgenoot is onderwijzer. Hij oefent die functie niet daadwerkelijk uit, aangezien hij in een conflict met zijn werkgever is verwikkeld. Wel ontvangt hij zijn salaris van ongeveer f 80.000,- bruto per jaar. Thans is niet te voorzien op welke termijn zijn arbeidscontract beëindigd zal worden. Hij studeert inmiddels voltijds psychologie.
1. In geschil is de kinderalimentatie voor [dochter] en [zoon].
2. De vader verzoekt de bestreden tussenbeschikking in zoverre te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- met betrekking tot de door de vader te betalen kinderalimentatie voor [dochter] te bepalen dat deze op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag door het hof vast te stellen;
- met betrekking tot de door de moeder te betalen kinderalimentatie voor [zoon] te bepalen dat deze wordt bepaald op ƒ 1.400,- per maand wordt gesteld, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans op een bedrag door het hof vast te stellen.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep. Zij verzoekt de vordering (het hof leest: verzoek) van de vader tot vernietiging van de tussenbeschikking af te wijzen, hetzij door ontzegging, hetzij door niet-ontvankelijkverklaring en zonodig onder aanvulling van gronden. Tevens verzoekt zij te bepalen dat de vader ten behoeve van [dochter] een kinderalimentatie van ƒ 1.350,- per maand zal betalen, althans een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke indexering, en de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4. De vader voert aan dat [dochter] geen behoefte heeft aan een alimentatie van ƒ 1.350,- per maand. De in 1999 overeengekomen bijdrage van ƒ 1.350,- per kind per maand is volgens hem niet gebaseerd geweest op de werkelijke behoefte van de kinderen, maar daarin zit, zo begrijpt het hof de stellingen van de vader, een bedrag van ongeveer ƒ 1.000,- ten behoeve van de moeder gedurende een periode van 18 maanden, waarna de moeder een baan zou hebben waarmee zij in eigen levensonderhoud kan voorzien.
5. Voor de bepaling van de kosten van [dochter] gaat het hof uit van het hierna te noemen netto inkomen van de vader, dat hoger is dan het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteen gaan van de partijen, dat onweersproken in 1996 f 84.384,- op jaarbasis bedroeg. Indien het huwelijk zou hebben voortgeduurd zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van [dochter] zou zijn uitgegeven. Nu de vader -ondanks daartoe gedaan verzoek van de kant van het hof- heeft verzuimd om tijdig duidelijke en inzichtelijke gegevens over zijn financiële situatie te verstrekken, begroot het hof zijn netto inkomen op ongeveer f. 9.000,- per maand. Daarbij wordt uitgegaan van de verklaring van de vader ter zitting dat hij omgerekend f 7.450,- netto per maand ontvangt. Het hof gaat er van uit dat dit bedrag exclusief vakantiegeld is. De vader heeft niet betwist dat hij vakantiegeld ontvangt. Nu hij geen deugdelijk inzicht heeft gegeven in de hoogte van het vakantiegeld, gaat het hof uit van een bedrag van 5 procent van het netto maandsalaris. Tevens wordt rekening gehouden met een dertiende maand, nu de vader niet heeft weersproken dat hij een dertiende maand ontvangt. Daarnaast houdt het hof rekening met de maandelijkse household allowan-ce. Het hof beschouwt deze allowance als verkapt inkomen, nu de vader niet heeft aange-voerd dat dit anders is. Het hof heeft ook rekening gehouden met de bonus die de vader heeft ontvangen en is, bij gebrek aan deugdelijke informatie daaromtrent van de vader, uitgegaan van een belastingdruk van 50% over dat bedrag. Op grond van genoemd bedrag van f 9.000,- per maand begroot het hof de kosten van [dochter] op f 1.000,- per maand exclusief kinderbijslag. In principe dienen beide ouders naar rato van hun inkomen in die kosten bij te dragen. Ten tijde van het sluiten van het convenant had de moeder geen inkomsten uit arbeid. De vader heeft onweersproken gesteld dat de partijen ten tijde van dat convenant hebben afgesproken dat de moeder na 18 maanden weer zou gaan werken om daarmee in haar eigen levenson-derhoud te voorzien. Gelet op die afspraak gaat het hof uit van een zodanige verdiencapaciteit van de moeder dat zij per 1 januari 2001 in eigen levensonderhoud kan voorzien en de helft van de huur kan betalen.
Hoewel zij dus zowel vóór als na 1 januari 2001 vooralsnog niet in staat is door middel van inkomen uit arbeid bij te dragen in de kosten voor [dochter] en [zoon], acht het hof het redelijk dat de moeder bijdraagt in de kosten van haar kinderen door middel van inkomsten uit dan wel intering op het vermogen dat zij uit de boedelscheiding heeft ontvangen na aftrek van de verhuiskosten, die het hof op ongeveer f 50.000,- stelt. Met de omstandigheid dat de moeder wellicht inteert op haar vermogen omdat zij, anders dan door de partijen was afgesproken, alsnog besloten heeft een studie te gaan volgen houdt het hof geen rekening. Die keuze komt voor haar risico. Ook dient de echtgenoot van de moeder bij te dragen in de kosten van [dochter], nu hij met haar een gezin vormt. Het hof acht het redelijk dat de echtgenoot met een bedrag van f 250,- per maand bijdraagt.
Nu [zoon] vanaf 1 september 2000 bij de vader verblijft, de kosten voor hem aanmerkelijk hoger zijn dan voor [dochter], en gelet op de financiële verhouding tussen de ouders, waaronder de verhouding tussen het inkomen van de vader en dat wat de moeder geacht kan worden te verdienen, en de onzekere arbeidspositie van de echtgenoot van de moeder, acht het hof het in de gegeven omstandigheden redelijk dat de partijen bijdragen in de kosten van hun kinderen door ieder de kosten te dragen voor het kind, over wie zij de dagelijkse zorg hebben. Niet gesteld noch gebleken is dat de vader niet in staat is de kosten van [zoon] te dragen.
6. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking voor zover ter beoordeling aan het hof voorgelegd, niet in stand kan blijven.
Het hof ziet geen termen om de vader in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen.
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage ten behoeve van [dochter] en in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt, in zoverre met wijziging van de beschikking van 11 augustus 1999, de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] per 1 september 2000 op nihil;
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zoch-te af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van den Wildenberg en Duindam en bijge-staan door Muller-Rietveld als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 13 maart 2002.