Uitspraak : 6 maart 2002
Rekestnummer : 415-H-01
Rekestnrs. rechtbank : 01-839 en 00-2899
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], België,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.J.L.J. Duijsens.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 23 mei 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 2001.
De vrouw is bij appèlschrift van 22 mei 2001 in hoger beroep gekomen van dezelfde beschikking, welk hoger beroep bij dit hof is ingeschreven onder rekestnummer 417-H-01.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. Bij faxbericht van 14 december 2001 is een pleitnota van haar raadsman mr. W.C.M. Coenen ingekomen.
Van de zijde van de man is op 30 mei 2001 alsnog de bestreden beschikking ingekomen. Voorts zijn van zijn zijde ingekomen:
het verweerschrift van de vrouw uit de eerste aanleg;
het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank d.d. 6 maart 2001, op 11 juli 2001;
pleitaantekeningen van zijn raadsman, mr. W.C.G.J. Sterk, bij brief van 17 december 2001.
Op 21 december 2001 is de zaak mondeling behandeld, tezamen met het hoger beroep van de vrouw. Beide raadslieden hebben ter zitting aanvullende pleitaantekeningen overgelegd.
VASTSTAANDE FEITEN EN PROCESVERLOOP TOT AAN HET HOGER BEROEP
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man en de vrouw, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn [in] 1984 te Plombières te België, onder huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Daarbij hebben zij het Nederlandse recht aangewezen als het toepasselijke recht op het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime.
Bij vonnis van 28 april 2000 van het Vredegerecht van het kanton Maasmechelen, België, is de samenwoonplicht tussen de echtgenoten opgeheven en is aan de man het uitsluitend recht van bewoning van de echtelijke woning te [woonplaats] gegeven.
De vrouw heeft op 8 mei 2000 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage.
De man heeft op 14 juni 2000 bij dagvaarding de echtscheiding gevorderd bij de rechtbank te Tongeren, België. Deze is op 14 juni 2000 aan de vrouw betekend.
Bij beschikking van 19 oktober 2000 terzake voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank te 's-Gravenhage bepaald dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, op grond van art. 821 lid 5 Rv. juncto art. 814 lid 1 sub a Rv. Aan het verzoek van de man, de zaak te verwijzen naar de Belgische rechter, is de rechtbank voorbij gegaan nu de hoofdzaak in Nederland op een eerder tijdstip dan in België aanhangig is gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank een voorlopige alimentatie voor de vrouw bepaald.
De rechtbank te Tongeren heeft zich bij vonnis van 26 januari 2001 onbevoegd verklaard om van de vordering tot echtscheiding kennis te nemen, nu de procedure voor de Nederlandse rechter reeds op 17 mei 2000 werd ingeleid en de procedure in België pas bij dagvaarding van 14 juni 2000.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank te 's-Gravenhage zich nogmaals bevoegd verklaard en tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitge-sproken. Daarbij is een aantal nevenvoorzieningen bepaald.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
- de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter uit te spreken ten aanzien van de vorderingen van de vrouw in de echtscheiding met nevenvoorzieningen;
- te bepalen dat de echtscheiding wordt beheerst door Belgisch recht;
- de onbevoegdheid uit te spreken ten aanzien van de verzochte alimentatie;
- te bepalen dat (ook) de alimentatievraag wordt beheerst door Belgisch recht.
2. De vrouw heeft de verzoeken van de man gemotiveerd betwist. Zij verzoekt het hoger beroep van de man te verwerpen.
3. Het hof oordeelt als volgt.
Aan de Nederlandse rechter komt op grond van art. 814 lid 1 sub a Rv. rechtsmacht toe met betrekking tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, indien ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide echtgenoten Nederlander zijn. In lid 2 van art. 814 Rv. wordt de toepassing van art. 429c lid 15 Rv. uitgesloten, zodat het betoog van de man, dat het verzoek tot echtscheiding onvoldoende aanknoping heeft met de Nederlandse rechtssfeer, geen hout snijdt.
Volgens algemeen geldende regels van internationaal privaatrecht houdt, in het geval van litispendentie de rechter bij wie de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, zijn uitspraak ambtshalve aan tot de bevoegdheid van de eerste geadieerde rechter vaststaat. De Nederlandse rechter is in de onderhavige zaak de eerste geadieerde rechter, nu de vrouw haar verzoekschrift tot echtscheiding op 8 mei 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage heeft ingediend en de man eerst op 14 juni 2000 de dagvaarding voor de Belgische rechter heeft uitgebracht. Aan dit laatste doet niet af dat de man op 27 maart 2000 een verzoekschrift heeft ingediend bij de Belgische rechter aangezien het hier slechts ging om opheffing van de verplichting tot samenwoning en het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning. De Nederlandse rechter heeft zich derhalve - op goede gronden - bevoegd verklaard bij beschikking van 19 oktober 2000.
Om die reden ook heeft de rechtbank te Tongeren zich vervolgens bij vonnis van 26 januari 2001 onbevoegd verklaard, zodat terecht bij de Nederlandse rechter is voortgeprocedeerd.
4. Vervolgens heeft de man verzocht te bepalen dat op de echtscheiding Belgisch recht van toepassing is. Hiertoe voert hij aan dat een werkelijke maatschappelijke band van partijen met Nederland ontbreekt. Hij heeft ter staving van zijn stelling feiten en omstandigheden aangevoerd. De vrouw heeft weersproken dat voor partijen danwel voor een van hen een werkelijke maatschappelijke band ontbreekt, onder aanvoering van feiten en omstandigheden.
Het hof is, op grond van de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat voor beide partijen danwel voor een van hen een werkelijke maatschappelijke band met Nederland kennelijk ontbreekt en dat de band met Nederland kennelijk van louter formele aard is. Hierbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat de partijen beiden altijd in Nederland hebben gewerkt en net over de grens in België wonen, dat de man bestuurder en groot aandeelhouder is, danwel is geweest, van diverse Nederlandse vennootschappen, dat de vrouw een Nederlandse uitkering op grond van de WAO geniet, dat de partijen ondanks hun langdurige verblijf in België de Nederlandse nationaliteit hebben behouden en dat zij, hoewel zij in België in het huwelijk zijn getreden, gekozen hebben voor toepassing van Nederlands recht op hun huwelijkse voorwaarden. De omstandigheid dat de partijen daarnaast ook enige band met België hebben, bijvoorbeeld dat sommige vrijetijdsbesteding in België plaatsvindt en dat zij daar een - naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, Nederlandse - vriendenkring hebben, kan niet tot het oordeel leiden dat een werkelijke maatschappelijke band met Nederland ontbreekt.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat op de echtscheiding het Nederlandse recht toepasselijk is, op grond van art. 1 sub a Wet Conflictenrecht Echtscheiding.
5. De man stelt vervolgens dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de door de vrouw verzochte alimentatie geen bevoegdheid kan ontlenen aan art. 5 lid 2 EEX, omdat op grond van die bepaling juist de Belgische rechter bevoegd is.
Deze grief van de man slaagt niet omdat, nu het alimentatieverzoek een nevenverzoek bij de echtscheiding betreft, op grond van art. 5 lid 2 EEX jo. art. 827 Rv. de rechter die bevoegd is met betrekking tot de echtscheiding, tevens bevoegd is van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
6. De man klaagt voorts dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank het Nederlandse recht van toepassing heeft verklaard op het alimentatieverzoek. Uit het vorenstaande oordeel van het hof, dat het op de echtscheiding toepasselijke recht het Nederlandse recht is, volgt - gelet op art. 8 lid 1 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86 - dat het Nederlandse recht ook de kwestie van de alimentatie tussen de man en de vrouw beheerst. Ook deze grief van de man faalt derhalve.
7. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Kok en De Bruijn-Lückers, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 6 maart 2002.