ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2501

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
696-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fockema Andreae-Hartsuiker
  • Pannekoek-Dubois
  • Van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 januari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 juli 2001 aangevochten. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige, die in een tehuis voor opvoeding en verzorging verblijft. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd. De moeder betwistte de gronden voor deze maatregelen en stelde dat de kinderrechter ten onrechte had overwogen dat zowel zij als de vader het eens waren met de verlenging van de ondertoezichtstelling. Tijdens de zitting heeft de moeder haar standpunt afgezwakt, maar het hof oordeelde dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. Het hof concludeerde dat de hulp die de moeder ontvangt niet voldoende is om haar problematiek adequaat aan te pakken. De moeder heeft geen inzicht in haar eigen problematiek en de situatie is niet zodanig stabiel dat de minderjarige kan terugkeren naar haar. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige zijn verlengd tot 2 augustus 2002.

Uitspraak

Uitspraak : 16 januari 2002
Rekestnummer : 696-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01-917
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te Culemborg,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. ir. P.J.A. Prinsen.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1.de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoor houdende te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad,
2.de Stichting Welzijns- en Gezondheidszorg Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening van het Leger des Heils,
gevestigd te Gouda,
hierna te noemen: de AJL,
3. [(-)] (de biologische vader),
wonende te Zaandam,
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 22 augustus 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 juli 2001.
Nadat de AJL bij faxbericht van 28 november 2001 heeft verzocht de verweertermijn met één dag te verlengen, heeft de AJL vervolgens op 29 november 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de raad is bij het hof een brief ingekomen, gedateerd 23 november 2001, onder meer inhou-dende de mededeling dat de raad in deze zaak geen rapporten en/of adviezen heeft uitge-bracht en om die reden niet ter terechtzitting vertegenwoordigd zal zijn.
Op 19 december 2001 is de zaak mondeling behandeld, alwaar de moeder het hoger beroep tegen de machtiging tot uit huis plaatsing in een voorziening voor pleegzorg heeft ingetrokken.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De moeder heeft het ouderlijk gezag over[de minderjarige] minderjarige kind:
[het kind], geboren [in] 1999, hierna te noemen: de minderjarige. De minderjarige woont wettelijk ten huize van de moeder, doch verblijft feitelijk in een tehuis voor opvoeding en verzorging. De stiefvader van de minderjarige, de heer [(-)], voorheen ook als belanghebbende aangemerkt, is inmiddels overleden.
Bij beschikking van 15 augustus 2000 heeft de kinderrechter in de rechtbank te
's-Gravenhage de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling, de stichting Jeugdbescherming en -reclassering Zuid-Holland Noord, met ingang van 16 augustus 2000 tot 2 november 2000.
Bij beschikking van 31 oktober 2000 heeft de kinderrechter in de recht-bank te
's-Gravenhage de minderjarige van 2 november 2000 tot 2 augustus 2001 onder toe-zicht gesteld van de AJL.
Bij beschikking van 2 augustus 2000 heeft de kinderrechter in de recht-bank te 's-Gravenhage machtiging verleend aan de gezinsvoogdij-instelling, de stichting Jeugdbescherming en -reclassering Zuid-Holland Noord om de minderjarige uit huis te plaatsen in een tehuis voor opvoeding en verzorging met ingang van 2 augustus 2000 tot 16 augustus 2000.
Deze machtiging is een aantal malen ver-lengd, laatstelijk bij beschikking van 27 februari 2001 door de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage voor de periode van 28 februari 2001 tot de datum waarop de ondertoezichtstelling afloopt, zijnde 2 augustus 2001.
Bij de (afzonderlijk gegeven) bestreden beschikkingen is zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd van 2 augustus 2001 tot 2 augustus 2002, met behoud van de AJL als gezinsvoogdij-instelling. Voorts is de AJL gemachtigd tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 2 augustus 2001 tot 2 augustus 2002.
De minderjarige verblijft sedert 2 augustus 2000 in het tehuis 'Vliet en Burgh'.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen. De AJL bestrijdt haar beroep. De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat zowel zij als de vader het eens zijn met het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder is het daar niet mee eens. De bestreden beschikking is, voor zover het de ondertoezichtstelling betreft, volgens de moeder ondeugdelijk gemotiveerd, nu uitsluitend artikel 1:254 lid 1 BW van toepassing is verklaard zonder dat er enige feitelijkheid aan ten grondslag is gelegd. De moeder bestrijdt met klem dat er gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn.
Ter terechtzitting heeft de moeder haar standpunt met betrekking tot de ondertoezichtstelling afgezwakt en gesteld dat bij vernietiging door het hof van de beschikking waarbij de machtiging tot uit huis plaatsing is verlengd, er altijd nog de maatregel van onder toezicht stelling is.
2. Met betrekking tot de uithuisplaatsing stelt de moeder dat uit het verslag van het hulpverleningsproces van drs. [V.], dat niet alleen pedagogische ondersteuning betrof maar juist was gericht op haar persoonlijke problematiek en de psychische mechanismen die haar in het verleden parten hebben gespeeld, is gebleken dat de hulpverlening zijn vruchten heeft afgeworpen. Gelet hierop stelt de moeder dat de kinderrechter ten onrechte kennelijk voorbij is gegaan aan het bovengenoemde verslag en meent zij dat onderzocht moet worden of er voldoende waarborgen zijn om haar reeds nu voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige te laten zorgdragen. De hulpverlening wordt bovendien, zij het met een lagere frequentie, in een vrijwillig kader voortgezet. Derhalve kan niet worden gesteld dat hulp in het vrijwillig kader zal falen. Uit niets blijkt welke schadelijke gevolgen, inherent aan de uithuisplaatsing, door de kinderrechter in aanmerking zijn genomen.
3. Ter terechtzitting is voorts komen vast te staan dat de moeder sedert september 2001 in een huis van haar vader woont en dat bij haar wonen haar zoon [(-)] en gedurende de weekeinden en vakanties ook haar dochter [(-)]. De moeder heeft verklaard dat in het huis plaats voor [de minderjarige] is.
De moeder heeft op 18 oktober 2001 voor de laatste keer contact met de gezinsvoogd gehad. Zij heeft het contact afgehouden aangezien zij van mening is dat de gezinsvoogdes anders rapporteert dan er tijdens de gesprekken is gezegd.
Door een incident in verband met een oogaandoening van [de minderjarige] is de moeder thans beperkt in haar omgang met [de minderjarige], hetgeen er op neerkomt dat het haar verboden is, om tijdens het bezoek dat zij twee keer per week aan haar dochter brengt, het kind mee naar buiten te nemen.
De moeder heeft voorts verklaard dat zij de dood van haar echtgenoot, de heer [(-)], redelijk goed heeft doorstaan en dat zij thans een keer per maand contact met drs. [V.] heeft. Zij heeft gepersisteerd bij haar stelling dat het hulpverleningsproces niet alleen pedagogische ondersteuning betrof, maar juist gericht was op haar persoonlijke problematiek en dat het thans goed met haar gaat.
4. De vader heeft verklaard dat hij zijn aanvankelijk stellingname tegen de moeder heeft laten varen. Hij heeft regelmatig contact met haar en is van mening dat naar een terugplaatsing bij de moeder kan worden toegewerkt.
5. Namens de AJL is verklaard dat de gronden voor een ondertoezichtstelling en een uit huis plaatsing nog steeds aanwezig zijn aangezien de moeder geen inzicht heeft in haar eigen problematiek en daar onvoldoende hulp voor zoekt. De AJL wil eerst de thuis situatie van de moeder nauwkeurig onderzoeken eer er naar een terugplaatsing wordt toegewerkt. De AJL acht de komende zes maanden daarvoor nodig. De AJL betreurt het dat de moeder elk contact met de gezinsvoogd afhoudt. Medio januari 2002 zal er met de moeder een gesprek plaatsvinden.
6. Het hof is van oordeel dat de gronden voor een onder toezicht stelling en een uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Niet is gebleken dat de hulp die de moeder zich heeft aangemeten, thans een keer per maand een gesprek met drs. [V.], voldoende is om de problematiek van de moeder adequaat het hoofd te bieden. Het hof is van oordeel dat de hulp die drs. [V.] de moeder geeft meer gericht was en is op een pedagogische hulpvraag dan op de problematiek van de moeder zelf. Blijkens de overgelegde stukken, o.a. het rapport van het toenmalige PAR, thans FORA, van 30 november 2000 vertoont de moeder kenmerken van een borderline-persoonlijkheidsproblematiek. Zij heeft geen probleembesef en acht meer hulpverlening, dan zij thans heeft, niet nodig. Het PAR zag de echtgenoot van de moeder, de heer [(-)], als een beschermende factor. Deze steun moet de moeder nu helaas ontberen.
Hoewel de moeder thans een vaste woning heeft, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de situatie van de moeder zodanig stabiel is dat [de minderjarige] thans reeds teruggeplaatst kan worden bij de moeder.
Niettemin dienen de mogelijkheden tot terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder met voortvarendheid te worden onderzocht. Daarbij acht het hof het van het grootste belang dat beide partijen zich zo min mogelijk rigide opstellen. De AJL heeft het recht om een aantal basale voorwaarden aan de moeder te stellen en wanneer de moeder zich daaraan niet houdt, zoals rond de affaire van de oogziekte van [de minderjarige], zijn de consequenties daarvan voor haar rekening.
Daarnaast mag van de moeder verwacht worden dat zij de AJL in de gelegenheid stelt zich een goed beeld van haar thuissituatie te vormen.
7. Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling van de [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn.
8. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in een te huis voor opvoeding en verzorging nood-za-kelijk is in het belang van haar verzorging en op-voeding.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en Van Montfoort bijge-staan door mr. Souren-Cramer als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 16 januari 2002.