Rolnr. Rechtbank: 01/1128
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, tweede civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
hierna te noemen: Ge Seaco,
procureur: mr. W. Taekema,
VGC Storage & Transport B.V.,
procureur: mr. H.C. Grootveld.
Ge Seaco is bij exploot van 15 oktober 2001 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 oktober 2001 door de president van de Rotterdamse rechtbank tussen partijen in conventie gewezen. Bij conclusie van eis heeft zij geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaardig, die drie grieven behelst. Deze grieven zijn door VGC bij memorie van antwoord besteden. Daarna hebben de raadslieden van partijen – mr. M. Verhagen voor Ge Seaco en prof.mr. Ph.H.J.G. van Huizen voor VGC – de zaak aan de hand van pleitnotities bepleit. Vervolgens is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Ge Seaco heeft containers verhuurd aan Norasia Lines (Mafta) Ltd, hierna: Norasia. Omdat Norasia haar betalingsverplichtingen niet nakwam, heeft Ge Seaco de containers teruggeëist. Dertien containers staan op het terrein van VGC. VGC weigert deze containers af te geven met een beroep op een retentierecht wegens een openstaande vordering op Norasia. Norasia huurde niet alleen van Ge Seaco maar ook van andere container-verhuurbedrijven en beschikte daarnaast over eigen containers. Al die containers werden, indien niet gebruikt voor transport, opgeslagen bij depothouders als VGC en, zo nodig, daar ter reparatie aangeboden.
2. In geschil is wie de dertien containers op het terrein van VGC heeft gebracht, Norasia of Norasia Container Lines Ltd., die de activiteiten van Norasia zou hebben voortgezet, terwijl ook de omvang van de vordering van VGC op Norasia wordt betwist, met name vanwege het feit dat de onderliggende facturen
voor het merendeel aan Boxco Limited zijn gericht. De in het kader van de onderhavige procedure voornaamste vraag is echter of VGC zich tegenover Ge Seaco - een derde met een anterieur recht - op een retentierecht kan beroepen voor zover haar vordering geen betrekking heeft op de dertien teruggehouden containers.
3. Partijen zijn het erover eens dat VGC een retentierecht toekomt voor de kosten die met betrekking tot de dertien teruggehouden containers zijn gemaakt - vgt. m.v.a. 4.1 - doch verschillen van mening waar het gaat om de vraag of ook ter zake van eerdere vorderingen - wegens eerdere opslag, reparatie en/of transport van andere containers - het retentierecht kan worden ingeroepen (vgl. m.v.a. punt 7 laatste zin en de pleitnota’s in hoger beroep van prof. mr. van Huizen punt 3 en mr. M. Verhagen punt 31).
4. VGC die deze laatste vraag bevestigd beantwoordt stelt zich daarbij op het standpunt dat voor de door art. 3 : 291, lid 2, BW vereiste samenhang tussen vordering en zaak voldoende is dat de dertien containers zijn aangeleverd op basis van een lopend opslag- / reparatie- en transportcontract, waaruit, naar zij stelt, ook haar eerdere vordering is voortgevloeid; het gaat om een eerdere vordering uit dezelfde overeenkomst , aldus VGC (vgL m.v.a. 4.4), die hierbij in het midden laat op wiens containers die eerdere vordering betrekking heeft. Mr. Verhagen heeft er, in dat verband van belang, bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota h.b. punt 31) op gewezen dat de containers van diverse eigenaren zijn.
5. Overigens is door VGC geen informatie verstrekt over de inhoud van het door haar bedoelde contract en - ondanks herhaald verzoek, aldus mr. Verhagen bij pleidooi in hoger beroep - evenmin een schriftelijke vastlegging van dat contract of de gemaakte afspraken getoond, waardoor haar (door Ge Seaco bij pleidooi in hoger beroep bij gebrek aan wetenschap betwiste) stelling, dat het gaat om een eerdere vordering uit dezelfde overeenkomst, een deugdelijke onderbouwing mist. Wel blijkt dat door VGC regelmatig rekeningen zijn verstuurd, met voor de reparatiekosten een specificatie per container, terwijl de opslagkosten lijken te variëren afhankelijk van het aantal containers, hetgeen wijst op een registratie van de handelingen per container.
6. Er daarom -niettemin -vanuit gaande dat sprake is geweest van een raamcontract tussen VGC en Norasia - zoals ook namens VGC bij pleidooi in hoger beroep is aangevoerd -, betekent dit niet dat VGC jegens GE Seaco een retentierecht kan uitoefenen voor alle nota’s die uit het verleden onder dit contract nog openstaan. GE Seaco zou in dat geval moeten opdraaien voor de kosten van opslag, reparatie en transport van containers van derden.
7. De door art. 3 :291, lid 2, BW vereiste nauwe samenhang tussen de vordering en de teruggehouden zaak brengt voor dit geval mee dat het retentierecht op de dertien containers slechts geldt voor hetgeen onder de overeenkomst met betrekking tot die containers, afzonderlijk, verschuldigd is.
Voor zover de vordering betrekking heeft op containers van anderen dan Ge Seaco, kan VGC zonodig jegens die anderen (en uiteraard Norasia) een retentierecht inroepen ten aanzien van de van hen teruggehouden zaken.
8. Onduidelijk is gebleven of de eerdere vordering van VGC niet voor een (klein) deel mede betrekking heeft op andere (dan de teruggehouden) containers van Ge Seaco. VGC heeft zulks overigens niet aan haar beroep op het retentierecht ten grondslag gelegd, zodat hiervan in het onderhavige geding ook niet behoeft te worden uitgegaan.
Ten overvloede wordt evenwel opgemerkt dat ook indien een (klein) deel van de eerdere vordering andere containers van Ge Seaco betreft, hiervoor jegens Ge Seaco geen retentierecht op de onderhavige dertien containers kan worden uitgeoefend. Uitgaande van een registratie van de handelingen per container in het
kader van een raamcontract, als door VGC gesteld, bestaat niet een voor derdenwerking van het retentierecht vereiste nauwe samenhang tussen de ter zake van die handelingen ontstane vordering en de nadien ontvangen containers. Ge Seaco behoeft er als derde eigenaar ook niet op bedacht te zijn dat haar containers zullen worden gebruikt voor het verhaal van (oude) vorderingen die betrekking hebben op reeds uit de macht van VGC geraakte containers.
9. De slotsom is dat, nu het door VGC ingeroepen retentierecht is gebaseerd op haar hiervoor onder 4 weergegeven standpunt en dit standpunt niet als juist kan worden aanvaard, het beroep op het retentierecht dient te worden verworpen, zodat de grieven die opkomen tegen de erkenning van het retentierecht door de rechtbank slagen. Het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal daarom worden vernietigd, terwijl de vordering van GE Seaco alsnog zal worden toegewezen. Bij die toewijzing wordt mede in aanmerking genomen dat GE Seaco zich bij herhaling bereid heeft verklaard om de kosten met betrekking tot de dertien teruggehouden containers te voldoen.
10. De maximaal verschuldigde dwangsom zal worden gekoppeld aan de door Ge Seaco bij pleidooi in de eerste aanleg opgegeven waarde van ongeveer USD 5.300,-- per container. VGC moet als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dragen. Die kosten zijn betekend exclusief eventuele beslagkosten; van dergelijke kosten blijkt niet uit de overgelegde processtukken.
- vernietigt het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen;
- verbiedt VGC om over te gaan tot verkoop van de onder punt 13 van de inleidende dagvaarding genoemde containers;
- veroordeelt VGC de 13 genoemde containers vrij te stellen aan GE Seaco;
- een en ander op straffe van een dwangsom van USD 750,-- per container per dag die VGC na betekening van dit arrest in gebreke blijft om aan dit verbod en deze veroordeling te voldoen, met een maximum van USD 5.300,-- per container;
- veroordeelt VGC in de kosten van de procedure, aan de zijde van GE Seaco tot aan deze uitspraak bepaald op € 539,65 aan verschotten en € 2.995,91 aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Hamaker, Van der Klooster en Wurfbain, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2002.