ECLI:NL:GHSGR:2001:AF0034

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01-159
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en fraudeschuld

In deze zaak heeft appellant X hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het verzoekschrift is ingediend op 27 februari 2001, en de mondelinge behandeling vond plaats op 27 maart 2001. X stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw was ten aanzien van een substantieel gedeelte van haar schulden. De rechtbank had overwogen dat X een lening van circa fl. 48.000,- niet had vermeld in haar schuldenoverzicht, en dat een aanzienlijk deel van haar schulden voortkwam uit vorderingen van de gemeente Rotterdam wegens ten onrechte verstrekte uitkeringen in de periode van 1994 tot 1997. X was in 1997 strafrechtelijk veroordeeld voor fraude in deze context.

X voerde aan dat zij onder druk van haar ex-echtgenoot had verzwegen dat zij naast haar uitkering ook inkomsten uit arbeid had. Het hof oordeelde echter dat, op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, vaststond dat X en haar echtgenoot naast de uitkering ook inkomsten uit arbeid hadden genoten. Het hof vond het niet aannemelijk dat X dit onder druk van haar ex-echtgenoot had gedaan, vooral gezien haar eerdere strafrechtelijke veroordeling voor fraude. Het hof concludeerde dat X niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van een aanzienlijk gedeelte van haar schulden en dat er onvoldoende bewijs was van een positieve saneringsgezindheid bij haar.

Het subsidiaire betoog van X, dat zij in ieder geval in aanmerking zou moeten komen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voor de schulden die betrekking hebben op de uitkeringsfraude, werd verworpen, omdat hiervoor geen wettelijke basis was. Het hof besloot het bestreden vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, waarmee het verzoek van X tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

Het gerechtshof te ’s-Gravenhage
Tweede civiele kamer
X.,
Wonende te P.,
Appellant,
Hierna te noemen: X.,
Procureur mr. F.G.E. de Vries.
Het geding
Bij verzoekschrift van 27 februari 2001 heeft X hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 21 februari 2001, waarbij het verzoek van toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Bij voormeld verzoekschrift heeft X het hof verzocht het vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2001, waarbij mr. G.A. Soebhag, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Beoordeling van het hoger beroep
1. X heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen waarbij overwegende dat zij ten aanzien van het ontstaan van een substantieel gedeelte van haar schulden niet te goeder trouw is geweest.
2. X verzoekt blijkens de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet schuldsanering van een schulp ad fl. 89.492,13. Deze is echter niet volledig omdat een, ten tijde van het huwelijk door X en haar toenmalige echtgenoot, afgesloten lening van circa fl.48.000,-- niet in de verklaring staat vermeld. Van de totale schuldenlast heeft een bedrag van fl. 65.492,13 betrekking op twee vorderingen van de gemeente Rotterdam terzake van ten onrechte verstrekte uitkering in de periode van 1994 tot 1997. In 1997 is X voor de deze fraude strafrechtelijk veroordeeld.
3. Namens X is gesteld dat zij onder druk van haar toenmalige echtgenoot tegenover de Sociale Dienst heeft verzwegen dat naast een uitkering inkomsten uit arbeid werden genoten.
4. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar oordeel van het hof vast te staan dat X en haar echtgenoot naast de uitkering inkomsten van arbeid hebben genoten. Dat J dit onder druk van haar toenmalige echtgenoot heeft gedaan is niet aannemelijk geworden, temeer niet nu zij ter zake van de fraude strafrechtelijk is veroordeeld. Geoordeeld moet dan ook worden dat X ten aanzien van het ontstaan van een aanzienlijk gedeelte van haar schulden niet te goeder touw is geweest. Ook is nog onvoldoende gebleken van een positieven saneringsgezindheid bij X. Het subsidiaire betoog dat X in ieder geval in aanmerking zou moeten komen voor toelating van die welke betrekking heeft op de uitkeringsfraude wordt verworpen, nu daarvoor geen steun is te vinden in de wet.
5. Uit het voortgaande volgt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 21 februari 2001.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Boer, Van de Klooster en Van Peski en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2001.