ECLI:NL:GHSGR:2001:AE2497

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
785-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fockema Andreae-Hartsuiker
  • Pannekoek-Dubois
  • De Gooijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar Frankrijk in het kader van internationale ontvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 december 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggeleiding van een minderjarige naar Frankrijk. De zaak is aangespannen door de Nederlandse Centrale Autoriteit, die verzocht om de teruggeleiding van de minderjarige, geboren in 1995, naar zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk. De Centrale Autoriteit, vertegenwoordigd door mr. M. Daalmeijer, stelde dat de moeder de minderjarige ongeoorloofd naar Nederland had overgebracht en dat de rechtbank in eerste aanleg ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een weigeringsgrond op basis van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.

De moeder, vertegenwoordigd door haar procureur mr. T.E. Breton-de Munck, voerde aan dat teruggeleiding van de minderjarige zou leiden tot ernstig lichamelijk en geestelijk gevaar voor het kind. Het hof heeft de argumenten van de moeder, waaronder de vermeende gewelddadigheid van de vader, beoordeeld. Het hof concludeerde dat er geen voldoende bewijs was voor de stellingen van de moeder en dat de situatie van de minderjarige in Frankrijk niet onacceptabel zou zijn. Het hof oordeelde dat de teruggeleiding van de minderjarige naar Frankrijk moest plaatsvinden, maar stelde de datum van teruggeleiding uit tot 6 januari 2002, zodat de minderjarige na de kerstvakantie weer aan het Franse onderwijs kon deelnemen.

De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen de partijen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van het kind voorop te stellen in zaken van internationale ontvoering, waarbij de terugkeer naar de oorspronkelijke verblijfplaats van het kind wordt bevorderd, tenzij er ernstige risico's zijn die dit zouden kunnen belemmeren.

Uitspraak

Uitspraak : 12 december 2001
Rekestnummer : 785-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01-4959
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
De Nederlandse CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in artikel 6 van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb.1987,139),
gevestigd te 's-Gravenhage,
verzoeker en voorwaardelijk incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de centrale autoriteit,
gemachtigde: mr. M. Daalmeijer,
mede optredend namens:
[appellant]I,
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
hierna te noemen de vader,
tegen
[geïntimeerde],
wonende[(-)] op een bij haar procureur bekend adres,
verweerder en voorwaardelijk incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. T.E. Breton-de Munck.
PROCESVERLOOP
De centrale autoriteit is op 24 september 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 september 2001.
De moeder heeft op 31 oktober 2001 een verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel beroep-schrift ingediend.
Van de zijde van de centrale autoriteit is bij het hof een faxbericht ingekomen, gedateerd 10 oktober 2001. Bij brief van 24 oktober 2001 heeft de centrale autoriteit de processtukken uit de eerste aanleg ingezonden.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof brieven ingekomen gedateerd 4 oktober 2001 en 26 oktober 2001.
Van de raadsman van de vader heeft het hof brieven van 31 oktober 2001, 8 november 2001 en 9 november 2001 ontvangen, de laatste twee met bijlagen.
Op 14 november 2001 is de zaak mondeling behandeld. Namens de centrale autoriteit is verschenen mr. M. Daalmeijer. De vader is verschenen, vergezeld van mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam. De moeder is verschenen, vergezeld van haar procureur.
[de minderjarige] is, gelet op zijn nog zeer jeugdige leeftijd en daarmee samenhangende geestelijke toestand niet gehoord.
VASTSTAANDE FEITEN
Tegen de feiten, zoals die in de bestreden beschikking zijn vastgesteld, zijn geen grieven gericht, zodat het hof daarvan uitgaat.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen verder het volgende vast.
Bij verzoekschrift, ingediend op 2 augustus 2001, heeft de centrale autoriteit, mede namens de vader, de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, te bevelen dat :
a. [het kind] [de minderjarige], geboren op [in] 1995 t[geboorteplaats] (Frankrijk), onmiddellijk, althans voor een door de rechtbank te bepalen datum wordt teruggeleid naar de plaats van zijn gewone verblijf in Frankrijk;
b. voor zoveel nodig, een voogdij-instelling wordt belast met de voorlopige voogdij over het kind;
c. de moeder wordt veroordeeld tot de kosten die de vader in verband met dit verzoek heeft gemaakt en nog zal maken.
De moeder heeft daartegen een verweerschrift ingediend op 28 augustus 2001.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de centrale autoriteit en de vader tot teruggeleiding van de minderjarige afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De centrale autoriteit verzoekt, mede namens de vader, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bevelen:
a. dat de minderjarige, onmiddellijk, althans voor een door het hof te bepalen datum wordt teruggeleid naar de plaats van zijn gewone verblijf in Frankrijk, dan wel wordt afgegeven aan de vader;
b. dat, voor zoveel nodig met toepassing van artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringswet, een voogdij-instelling wordt belast met de voorlopige voogdij over het kind;
c. dat de moeder wordt veroordeeld tot de kosten die de vader in verband met dit verzoek heeft gemaakt en nog zal maken.
2. De centrale autoriteit voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zich hier de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b. van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb.1987, nr.139), verder: het verdrag, voordoet. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van psycholoog [L.N.] van 11 juli 2000, alsmede op twee verklaringen van 29 mei 2001 en 23 augustus 2001 van orthopedagoog [K.]s. Ook de verklaring van jeugdarts [V.d.B.] van 24 april 2001 en het advies van de raad voor de kinderbescherming van 16 augustus 2001 zijn in de beoordeling betrokken. De centrale autoriteit meent dat daarin geen fundament voor de bestreden beschikking kan worden gevonden.
3. De moeder bestrijdt het beroep. Zij meent dat de rechtbank op terechte gronden heeft aangenomen dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals verwoord in artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag. In voorwaardelijk incidenteel appèl verzoekt zij het hof, indien het hof van mening mocht zijn dat enige grond aanwezig is om het beroepschrift van de centrale autoriteit gegrond te verklaren, de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen, althans te bepalen dat teruggeleiding eerst zal geschieden per 7 januari 2002 - de datum waarop de scholen in Frankrijk weer beginnen na de Kerstvakantie - althans een nader door het hof in goede justitie te bepalen datum.
4. Nu daartegen geen grief is gericht staat in hoger beroep niet ter discussie dat de moeder [de minderjarige] ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht in de zin van het verdrag. Evenmin is in hoger beroep bestreden dat het verzoek tot teruggeleiding binnen een jaar na de overbrenging is ingediend en dat daarom aan de vraag of er sprake is van enige worteling van [de minderjarige] in Nederland geen zelfstandige betekenis toekomt. Ook de verwerping van het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid onder a van het verdrag is in hoger beroep niet aangevochten.
5. In hoger beroep is enkel de vraag aan de orde of zich de uitzonderingsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag voordoet. Dit artikellid bepaalt dat terugkeer niet hoeft te worden gelast als er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Deze bepaling moet, aldus de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuringswet van het verdrag - zakelijk weergegeven -worden gelezen in die zin, dat teruggeleiding niet zal worden toegestaan indien het kind daardoor in een ontoelaatbare situatie gebracht wordt. Daarvan kan men spreken als naar Nederlandse maatstaven een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd zou zijn. De centrale autoriteit acht een dergelijke situatie niet aan de orde. De centrale autoriteit meent dat juist door de ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland de problemen voor hem zijn vergroot. Hij mist het contact met zijn vader, maar ook met zijn Franse vriendjes en familie. Hij dient zich in een voor hem vreemde taal (Nederlands) verstaanbaar te maken en bevindt zich in een voor hem vreemde omgeving. Volgens de centrale autoriteit wordt dit ondersteund door de bevindingen van de jeugdarts dr. [V.d.B.]. Aan de rapportage van de orthopedagoge mevrouw [K.]s moet naar de mening van de centrale autoriteit geen doorslaggevende waarde worden gehecht, gelet op het vooringenomen karakter van de berichtgeving.
6. De moeder heeft in haar verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat [de minderjarige] wel degelijk ernstig lichamelijk en psychisch gevaar loopt bij teruggeleiding naar Frankrijk. Zij wijst er onder andere op dat de vader herhaaldelijk gewelddadig is geweest naar haar, [de minderjarige] en haar familie toe, dat de vader in oktober 2000 in Nederland is verschenen om [de minderjarige] mee terug te nemen naar Frankrijk, dat [de minderjarige] in Tunesië op ondeskundige wijze besneden is, dat [de minderjarige] volgens rapport van [ten B.] van de Rijngeest Groep aan fysieke en emotionele mishandeling heeft blootgestaan en dat de vader nooit kinderalimentatie heeft betaald.
7. Met uitzondering van een incident in 1997, ten aanzien waarvan de vader toegeeft dat hij de moeder een klap heeft gegeven, heeft de vader al deze stellingen bestreden.
8. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is behandeld valt niet af te leiden dat de vader [de minderjarige] lichamelijk en/of psychisch mishandeld heeft. Van herhaaldelijk gewelddadig gedrag van de vader tegen de moeder is evenmin gebleken. Dat de vader heeft getracht [de minderjarige] eigenmachtig en tegen diens wil mee naar Frankrijk te nemen heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat [de minderjarige] ten gevolge van zijn besnijdenis, welke naar onweersproken is gesteld, door een arts is uitgevoerd, een infectie heeft opgelopen kan niet als een mishandeling door de vader van [de minderjarige] worden beschouwd. Verder kan aan de in het verslag van het op 6 november 2000 tussen de psychotherapeute S. ten Bruggencate en de moeder plaatsgevonden gesprek opgenomen voorlopige conclusie geen waarde worden gehecht, nu deze conclusie is gebaseerd op mededelingen van de moeder en zij [de minderjarige] zelf niet heeft gezien. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel dienaangaande dat de moeder zowel in de stukken als ter zitting te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen omgang tussen de vader en [de minderjarige] te hebben, mits dit gestructureerd plaats vindt. Deze opstelling van de moeder ondergraaft naar het oordeel van het hof haar stelling dat de vader [de minderjarige] herhaaldelijk zou hebben mishandeld. Ook is serieuze angst van [de minderjarige] voor de vader niet aannemelijk geworden, mede gelet op het verslag van de raad voor de kinderbescherming van 19 juni 2001, waarin de raad naar aanleiding van het contact tussen de vader en [de minderjarige] op 6 juni 2001 meldt dat [de minderjarige] het fijn leek te vinden om zijn vader weer te zien en voldoende gronden ziet om die contacten voort te zetten. Ook in de brief van 16 augustus 2001 meldt de raad dat de moeder omgang tussen de vader en [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] acht.
9. De vader heeft toegezegd dat de moeder met [de minderjarige] kan terugkeren in de echtelijke woning, waarbij hij dan elders zal verblijven, en dat hij bereid is de huur van die woning tot een bedrag van FF 1.450,- per maand te betalen dan wel tot dat bedrag bereid is mee te betalen aan de huur van een andere woning als de moeder dat wenst. Bovendien is de vader bereid tot het betalen van kinderalimentatie, [de minderjarige] te voorzien van kleding en zijn schoolkosten te betalen.
10. Het hof acht het aannemelijk dat [de minderjarige] reeds in Frankrijk gedragsproblemen vertoonde. Dit blijkt uit het verslag van 11 juli 2000 van de door de moeder in Frankrijk geconsulteerde psychologe [L.N.]. [de minderjarige] is sedert oktober 2000 in Nederland onder behandeling van de orthopedagoge L. [K.]s. Uit haar verslagen blijkt dat [de minderjarige] vooruitgang heeft gemaakt in zijn ontwikkeling. Volgens haar zou een verbreking van de huidige leefsituatie van [de minderjarige] een groot risico meebrengen van een terugval in de oude gedragsproblemen. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt van het verdrag is dat slechts bij ernstige risico's in extreme gevallen van teruggeleiding van het kind kan worden afgezien. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt. De Nederlandse deskundigen stellen zich op het standpunt dat [de minderjarige] gebaat is bij een veilig en rustig opvoedingsklimaat. Niet valt in te zien dat de moeder, die ter zitting heeft verklaard in geval van teruggeleiding mee naar Frankrijk te gaan, hem dat in Frankrijk niet kan bieden, zeker nu de vader heeft verklaard dat hij niet langer met de moeder wenst samen te wonen en heeft toegezegd zich te zullen houden aan een door de rechter te bepalen omgangsregeling. Enige terugval in het gedrag van [de minderjarige] is wellicht te verwachten, een verhuizing voor een kind van zijn leeftijd is altijd ingrijpend, maar hij gaat terug naar een hem bekende omgeving en [de minderjarige] kan ook in Frankrijk de nodige deskundige hulp krijgen. Bovendien blijkt uit een van de verslagen van mevrouw [K.]s dat hij nog vloeiend Frans spreekt, terwijl de moeder zelf geheel is ingebed in de Franse samenleving. Zij heeft de Franse nationaliteit, is er geboren en getogen en ook haar directe familie woont redelijk in de buurt van de echtelijke woning.
11. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder b van het verdrag zich hier niet voordoet. Hetgeen de moeder verder nog heeft gesteld maakt dit oordeel niet anders. Het hof gaat voorbij aan het aanbod van de moeder mevrouw [K.]s als getuige te horen. De moeder heeft niet aangegeven wat mevrouw [K.]s zou kunnen verklaren anders dan zij al in haar zich bij de stukken bevindende verklaringen heeft gemeld. Derhalve zal op de voet van artikel 12 van het verdrag de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Frankrijk worden gelast.
12. Het hof gaat er van uit dat het voor [de minderjarige] en de moeder enige voorbereiding vergt om zaken in Nederland af te handelen en om verhuizing naar Frankrijk, inschrijving op een school in Frankrijk en dergelijke te regelen. In acht nemende het verzoek van de moeder in voorwaardelijk incidenteel appèl, zal het hof teruggeleiding gelasten per 6 januari 2002, zodat [de minderjarige] op 7 januari 2002, na de Kerstvakantie, weer aan het Franse onderwijs zal kunnen deelnemen.
13. Nu de moeder heeft verklaard in het geval van teruggeleiding mee naar Frankrijk te gaan en zij zich in Nederland niet heeft schuil gehouden voor de autoriteiten, ziet het hof geen aanleiding een voogdij-instelling te belasten met de voorlopige voogdij over [de minderjarige].
14. Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd. Nu deze procedure uit de huwelijksrelatie voortspruit, ziet het hof aanleiding de kosten van deze procedure tussen partijen te compenseren.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
gelast de teruggeleiding van [de minderjarige], geboren op [in] 1995 t[geboorteplaats] (Frankrijk) naar de plaats van zijn gewone verblijf in Frankrijk, met dien verstande dat teruggeleiding eerst op 6 januari 2002 zal plaatsvinden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en De Gooijer, bijge-staan door mr. Louwinger-Rijk als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 12 december 2000.