rolnummer 2200122400
parketnummer 1100610899
datum uitspraak 3 juli 2001
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 28 april 2000 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting
"De Schie" te Rotterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 november 2000, 6 maart 2001, 12 juni 2001 en 19 juni 2001.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
1. hij op of omstreeks 08 september 1999 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 3 kilogram van een materiaal bevattende cocaine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij op 13 september 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden,
immers heeft/hebben hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet
die [slachtoffer 1] in de woning aan de A-laan te Helmond gelokt en aldaar die [slachtoffer 1] met een mes gestoken en op die [slachtoffer 1] met een pistool geschoten en die [slachtoffer 1] geslagen en gestompt en geschopt en met geweld geboeid en geboeid gehouden en
die [slachtoffer 1] geboeid in een auto afgevoerd en overgebracht naar Hagestein;
3. hij op 13 september 1999 te Hagestein, gemeente Vianen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in het hoofd van die [slachtoffer 2] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
4. hij op 13 september 1999 te Hagestein, gemeente Vianen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in het hoofd van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
De verdachte heeft bij de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep een uitvoerige verklaring afgelegd over de in de tenlastelegging omschreven feiten. De lezing van de verdachte - voor zover hier van belang - luidt als volgt.
Eind juli/begin augustus 1999 vonden onderhandelingen plaats tussen [A], het latere slachtoffer [JP], [N] en de verdachte over een drugstransport. De afspraak was dat de verdachte voor geld zou zorgen voor 500 gram cocaïne, [JP] eveneens voor 500 gram cocaïne, [N] voor 200 gram cocaïne en [A] voor 3 kilogram cocaïne. Met z'n vieren is een bedrag van f. 10.000,= ingelegd, waarvan onder meer het ticket vo[R] (de drugskoerier) betaald is. [A] en de verdachte kochten vier kilogram cocaïne. De cocaïne is gekookt met ammoniak. Dit proces brengt gewichtsvermindering met zich mee. Van de vier kilogram cocaïne bleef drie kilogram cocaïne over. [JP] en [N] hebben op 8 september 1999 de koffers met de cocaïne van [R] nabij het station van Eindhoven overgenomen en de cocaïne op een voor de verdachte en [A] onbekende plaats verborgen. [A] heeft op 8 september 1999 tegen de verdachte gezegd: "als ik die spullen niet krijg, gaan er doden vallen". [N] heeft vervolgens tegen de verdachte gezegd: "kom 10 september 1999 bij mij thuis in Boxtel, dan krijg jij je deel". De
verdachte is met de trein naar [N] toegegaan. [JP] was daar ook. De verdachte heeft toen zijn deel van de cocaïne - 300 gram rekening houdend met de evenredige vermindering door toevoeging van ammoniak - gekregen. [JP], het andere slachtoffer [H] en de verdachte zelf zouden naar Groningen gaan om de cocaïne te halen. Daaraan voorafgaande zouden zij naar het huis van [D] gaan om de ruzie in verband met een eerder transport uit te praten. [A] zou zijn deel van de cocaïne krijgen. [A] en de verdachte hebben [G] meegenomen naar het huis van [D]. Daar vond een vechtpartij plaats. De verdachte heeft slechts een "bemiddelende rol" gespeeld. [A] heeft een pistool op de verdachte gericht en heeft hem gesommeerd om rustig te blijven. De verdachte zag dat [G] in de woonkamer een pistool en een mes bij zich had. [JP] heeft de verdachte een klap gegeven en hem gevraagd waarom hij [G] meegenomen had. De verdachte zei tegen [JP] dat hij daar toch met [A] over gesproken had. Daarna heeft de verdachte [JP] een klap op zijn mond gegeven, waardoor zijn hand is gaan bloeden. De verdachte heeft gezien dat [G] [JP] met een mes stak en dat [JP] hierdoor bloedde. [A] heeft op het lichaam van [JP] geschoten. [A] heeft de verdachte met een pistool bedreigd en hem opgedragen de auto (een rode BMW waarmee [JP] naar het huis van [D] was gereden) op te halen. De verdachte is vervolgens in de rode BMW blijven zitten. [JP] is via de achtertuin met een doek over zijn hoofd en met zijn handen geboeid op zijn rug naar de auto gelopen. [A] heeft onder bedreiging van een pistool tegen de verdachte gezegd dat [G] met hem mee moest gaan. Met de verdachte als bestuurder van de rode BMW zijn zij toen naar Groningen gereden. [H] zat naast de verdachte. Rechtsachter zat [G] en linksachter zat [JP]. Tijdens deze rit heeft [JP] tegen de verdachte gezegd dat hij bereid was om de cocaïne in Groningen te halen. [G] heeft de verdachte vervolgens met een wapen bedreigd en tegen hem gezegd dat hij rustig moest blijven. Toen zij op de A27 reden heeft [A] de verdachte opgebeld. [A] heeft tegen de verdachte gezegd dat hij [G] even wilde spreken. Hij heeft hen met elkaar over de telefoon horen praten. [G] heeft, nadat hij met [A] gepraat had, gezegd dat zij moesten omdraaien. De verdachte heeft dit geweigerd. [A] heeft [G] weer op de mobiele telefoon gebeld. [G] heeft tegen hem gezegd: "hier telefoon voor jou". De verdachte heeft direct opgehangen. [G] heeft gezegd dat de verdachte een andere afslag moest nemen en een pistool tegen zijn hoofd gezet. De verdachte heeft een klik gehoord. Hij moest rechtsaf op de A27 om terug te draaien naar Eindhoven. Hij heeft een bord met het symbool van een industrieterrein daarop gezien. [G] heeft de verdachte verteld welke richting hij op moest rijden. Ineens moest de verdachte een bocht naar rechts nemen. Daarna moest hij stoppen en uitstappen. Rechts van hem was een bushalte met daarbij een informatiebord over waar je je op dat moment bevindt. Aan de andere kant was een carpool-plaats. De verdachte kon deze plaats voor 100% herkennen. De verdachte zag ook het industrieterrein Vianen (vlaggen). De verdachte moest de mobiele telefoon met het beltegoed aan [G] afgeven. [G] stapte vervolgens weer in de auto en reed met [JP] en [H] weg. [A] belde de verdachte op zijn andere mobiele telefoon zonder beltegoed. De verdachte zei tegen [A]: "kom me ophalen, want [G] is zonder mij weggereden." De verdachte heeft ongeveer 30 minuten bij de bushalte staan wachten. Toen kwam [G] terug met de auto. [G] zei tegen de verdachte: "als je praat, gebeurt er met jou hetzelfde als met jouw neef". [G] zei verder dat hij het moest doen, want [A] had het tegen hem gezegd. Zij zijn vervolgens in de rode BMW de A2 richting Eindhoven opgegaan. [G] reed en de verdachte zat naast hem. Onderweg belde [G] [A] op om te vragen wat er verder moest gebeuren. De verdachte heeft toen aan [A] gevraagd of hij hem bij disco "Goldfinger" op wilde komen halen, omdat zij beiden deze plaats kennen. [G] en de verdachte zijn daar uitgestapt. [A] kwam later want hij was de weg kwijt. [A] heeft een jerrycan met benzine gekocht. Zij zijn achter [A] aangereden naar parkeerplaats Kaathoven. Zij moesten langzaam rijden, zodat een auto die achter hen reed hen zou inhalen, want zij wilden geen getuigen. Op deze parkeerplaats heeft [G] het pistool in een water dat daar was gegooid. Ook heeft hij het mes weggegooid. Het was een klein mes. Vervolgens heeft [A] de auto in brand gestoken. Daarna is hij vertrokken richting Veldhoven.
Het hof hecht, enkele niet ter zake doende details daargelaten, geen geloof aan de lezing van de verdachte, mede omdat bijzonderheden in de verklaringen van de verdachte geen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Dit komt de betrouwbaarheid van zijn verklaring niet ten goede.
De beweringen van de verdachte dat eind juli/begin augustus 1999 onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen [A], [JP], [N] en de verdachte over een drugstransport en dat de verdachte op 10 september 1999 toen van [N] in aanwezigheid van [JP] "zijn deel van de cocaïne" - 300 gram - heeft gekregen, vinden geen steun in de ten overstaan van de rechter-commissaris op 29 januari 2001 door [N] afgelegde verklaring.
De getuige [A] heeft ter terechtzitting van het hof van 12 juni 2001 verklaard dat hij op 13 september 1999 na het verlaten van het huis van [D] wèl met de verdachte, maar niet met [G] telefonisch contact heeft gehad.
Hoewel de verklaringen van [A], [G] en [D] over de vechtpartij deels van elkaar afwijken, kan in deze verklaringen geen steun worden gevonden voor de bewering van de verdachte dat hij slechts een "bemiddelende rol" heeft gespeeld en zijn aandeel in die vechtpartij slechts hierin heeft bestaan dat hij, nadat [JP] hem een klap had gegeven, [JP] een klap op zijn mond heeft gegeven, waardoor zijn hand is gaan bloeden.
De verdachte heeft volgens de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] op 18 januari 2001 de locatie, waar hij volgens zijn zeggen door [G] zou zijn afgezet, niet kunnen aanwijzen.
De verdachte erkent voorts dat hij - tijdens de autorit - een telefoongesprek met [D] heeft gevoerd "over het opruimen van de rommel die wij veroorzaakt hadden in zijn huis". In dit verband is van belang dat dit telefoongesprek op 13 september 1999 om 22.12 uur is gevoerd op korte afstand van het maïsveld waar de stoffelijke overschotten van de slachtoffers zijn aangetroffen (zie het proces-verbaal van [R] d.d. 20 december 1999; dossier-paragraaf 2.1.180).
Volgens [D] - zo heeft [D] op 24 januari 2000 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard - heeft de verdachte hem een keertje gebeld om te vragen of hij zijn huiswerk had gedaan. De verdachte is voorts volgens [D] twee weken na 13 september 1999 in de woning van [D] geweest om te kijken of alles was opgeruimd. Volgens [D] - zo heeft hij ten overstaan van de rechter-commissaris op 22 februari 2001 verklaard - heeft de verdachte hem een geldbedrag gegeven om nieuwe vloerbedekking te kopen.
Een en ander duidt er volgens het hof op dat de verdachte zich actief inspande om sporen van de vechtpartij in het huis van [D] te doen uitwissen.
Van belang is bovendien dat de getuige [L] ter terechtzitting van het hof van 6 maart 2001 heeft verklaard op 15 september 1999 een gesprek tussen de verdachte en [A] te hebben beluisterd, waarin de verdachte tot in details heeft verklaard hoe hij de beide slachtoffers heeft vermoord.
[G] kende [JP] zelf niet. [G] was voorts op geen enkele wijze betrokken bij het drugstransport dat de aanleiding vormde voor het gerezen conflict. [G] had in tegenstelling tot de verdachte geen enkel aanwijsbaar motief om [JP] en [H] van het leven te beroven. Diens gedetailleerde, voor verdachte bijzonder belastende, beschrijving van de gebeurtenissen op 13 september 1999, voor zover door hem zelf waargenomen, komt het hof meestendeels geloofwaardig voor.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
`
1 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
2: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden;
3 en 4: moord, meermalen gepleegd.
9. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
10.1
De advocaat-generaal [advocaat-generaal] heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de inbeslaggenomen hoeveelheid drugs en een weegschaal aan het verkeer onttrokken worden en dat de overige inbeslaggenomen goederen aan verdachte worden teruggegeven.
10.2
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
10.3
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne vanuit Curaçao Nederland binnengebracht. De betreffende cocaïne is vervolgens van de koerier afhandig gemaakt door [JP], een van de latere slachtoffers. Dit incident is, zoals uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, aanleiding geweest voor de zeer ernstige, onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten. Door de handel in harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd en wordt het plegen van vermogensdelicten onder de gebruikers bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
Verdachte heeft opzettelijk en met voorbedachten rade [JP] en zijn vriendin die geheel buiten het conflict om drugs stond, dood geschoten. Aan deze jonge mensen is het recht op leven ontnomen. Door dit feit is de rechtsorde ernstig geschokt en is tevens aan de nabestaanden van de slachtoffers onherstelbaar leed toegebracht, waarbij het schrijnend is dat [JP] een familielid van verdachte is.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 15 mei 2001, opgesteld door [psychiater], psychiater, en op het psychologisch rapport betreffende verdachte d.d. 5 juni 2001, opgesteld door [psycholoog], forensisch psycholoog.
Op basis van deze rapporten komt het hof tot de conclusie dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 12 juli 2000, reeds eerder is veroordeeld terzake van mishandeling en het handelen in strijd met artikel 26, lid 1 van de Wet wapens en munitie, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is, alle strafbepalende omstandigheden afwegende, van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
11.1
De inbeslaggenomen hoeveelheid drugs dient te worden onttrokken aan het verkeer op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet.
11.2
Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een weegschaal, een akte, een bankafschrift, een certificaat, drie kaarten, twee tickets en een adresboek, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 282 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13a van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer een hoeveelheid drugs.
Gelast de teruggave aan verdachte van de volgende inbeslaggenomen voorwerpen een weegschaal, een akte, een bankafschrift, een certificaat, drie kaarten, twee tickets en een adresboek.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Von Brucken Fock, Stoker-Klein en Bijloos,
in bijzijn van de griffier mr. Van Griensven.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 juli 2001.