Uitspraak : 1 augustus 2001
Rekestnummer : 306-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00/2592
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam moeder],
wonende te ‘[woonplaats moeder],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J. Grabowsky.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [naam biologische vader],
wonende te [woonplaats biologische vader],
hierna te noemen: de biologische vader,
2. de Stichting Jeugdzorg Den Haag/Zuid-Holland Noord,
kantoor houdende te Voorburg,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
3. Raad voor de Kinderbescherming,
kantoor houdende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad;
4. [naam pleegmoeder],
wonende te [woonplaats pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder.
De moeder is op 12 april 2001 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 21 februari 2001.
Van de procureur van de moeder is een op 28 juni 2001 gedateerde brief ingekomen, met als bijlagen enkele brieven van de moeder.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
Op 11 juli 2001 is de zaak mondeling behandeld. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen, zonder bericht van afwezigheid aan het hof. Haar raadsvrouw, mr. J. Grabowsky, die ter zitting aanwezig was, had evenmin van de moeder vernomen dat zij niet ter zitting zou verschijnen. Namens Jeugdzorg is verschenen mevrouw D.P. Kouwenhoven, de gezinsvoogdes. Namens de raad is verschenen mevrouw M. Menting. De biologische vader en de pleegmoeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Op 12 juli 2001 is, nadat de griffier van het hof contact had opgenomen met de P.I. te Zwolle, waar de moeder verblijft, een fax van de moeder ingekomen met de mededeling dat de moeder niet ter zitting wenste te verschijnen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De moeder heeft het gezag over [naam kind], geboren op [geboortedatum kind], hierna te noemen: [naam kind]. [naam kind] staat sedert 9 november 1993 onder toezicht en wordt vanaf november 1994 verzorgd door de pleegmoeder, [naam pleegmoeder], een nicht van de biologische vader.
De raad heeft op 28 april 2000 de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [naam kind].
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [naam kind] met benoeming van Jeugdzorg tot voogdes.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en verder te beslissen als het hof juist acht. Daartoe voert zij aan dat zij vreest dat zij het contact met [naam kind] geheel zal verliezen indien zij wordt ontheven van het gezag over [naam kind].
2. De raad heeft ter zitting nogmaals aangegeven dat de omstandigheden van de moeder in de afgelopen jaren niet zijn gewijzigd en dat terugplaatsing van [naam kind] bij de moeder perspectiefloos is. De raad acht het in het belang van [naam kind] ontwikkeling dat er duidelijkheid komt omtrent zijn positie in het pleeggezin, waar hij al vrijwel zijn gehele leven verblijft, en de rol van de moeder in zijn leven. Voorts heeft de raad benadrukt dat het zeker niet de bedoeling is dat het contact tussen de moeder en [naam kind] wordt verbroken. De gezinsvoogdes heeft daarbij aangegeven dat het niet altijd gemakkelijk is om te achterhalen waar de moeder is, want zij is niet op een vast adres te bereiken. De gezinsvoogdes probeert de moeder wel te traceren en soms lukt dit ook. Tevens heeft de gezinsvoogdes aangegeven dat er angst bij [naam kind] voor zijn moeder aanwezig is.
3. De moeder verzet zich in hoger beroep slechts tegen de ontheffing uit angst dat zij het contact met [naam kind] zal verliezen; gelet op het vorenstaande acht het hof deze angst evenwel niet gegrond, zodat haar grief faalt. Zowel de raad als Jeugdzorg zullen, in het belang van [naam kind], ervoor trachten te zorgen dat er omgang tussen de moeder en [naam kind] plaatsvindt. Daarbij heeft de moeder zelf ook een belangrijke rol, omdat zij ervoor moet zorgen dat zij voor afspraken omtrent de omgang met [naam kind] bereikbaar is en deze afspraken ook moet nakomen.
Uit het verhandelde ter zitting en de overgelegde rapportage is gebleken dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de ongeschiktheid en onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [naam kind] te vervullen en door de moeilijke bereikbaarheid van de moeder voor Jeugdzorg, onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Bij de moeder is, gelet op haar verslavingsproblematiek, huidige dententie en leefwijze, geen opvoedingsperspectief aanwezig. [naam kind] verblijft al vrijwel zijn gehele leven bij de pleegmoeder. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het niet denkbeeldig is dat de moeder, gelet op haar problematiek en op haar verzet tegen de verzochte ontheffing, [naam kind] bij zijn pleegmoeder zal weghalen. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van [naam kind] vergt dat zijn juridische positie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Daarvoor is de verderstrekkende maatregel van ontheffing van de moeder noodzakelijk, gelet op art. 1:268 lid 2 sub a BW jo. art. 1:266 BW.
4. Vorenstaande leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van Leuven en Zeven-Postma, bijgestaan door mr. Verkuil als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2001.