Uitspraak : 15 augustus 2001
Rek.nummer : 589-H-99
Rek.nrs. rb. : 99-809 en 99-888
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam moeder],
wonende te Delft,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. I. van Santbrink,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
1. [naam man],
wonende te Delfgauw, gemeente Pijnacker,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.E.H.G. Le Clercq-Tijks,
2. mevrouw mr. M.H. Samama,
kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
in haar hoedanigheid van bijzonder curator over [naam kind],
hierna te noemen: de bijzondere curator,
3. de heer [naam echtgenoot],
wonende te Delft,
de echtgenoot van de moeder.
De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging ’s-Gravenhage, hierna te noemen: de raad, en de advocaat-generaal, zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
HET VERDERE PROCESVERLOOP
Het hof verwijst voor de loop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 16 mei 2001, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de behandeling van de zaak aangehouden teneinde [de echtgenoot] te horen.
Op 17 juli 2001 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Ter terechtzitting zijn verschenen: de moeder en de man, beiden vergezeld door hun procureurs, de bijzondere curator, [de echtgenoot] en namens de raad: mevrouw E.C. van der Voorn. De advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2001 is, voor zover voor de verdere beoordeling van het geschil van belang, nog het volgende aan de orde geweest.
2. De bijzondere curator brengt naar voren dat, anders dan in de laatste tussenbeschikking staat vermeld, zij tijdens de mondelinge behandeling op 6 december 2000 heeft gezegd, dat er in deze zaak een voorvraag is, die door het hof dient te worden beantwoord, namelijk: heeft [de echtgenoot] [het kind] rechtsgeldig erkend. De bijzondere curator ontkent te hebben gesteld dat [de echtgenoot] [het kind] niet mocht erkennen. Verder heeft zij gezegd dat, slechts wanneer het hof van oordeel is dat [de echtgenoot] [het kind] niet rechtsgeldig heeft erkend, aan de beoordeling van het voorliggende verzoek van de moeder tot vernietiging van de vervangende toestemming kan worden toegekomen. In het geval dat het hof van oordeel is dat [de echtgenoot] niet rechtsgeldig heeft erkend, acht de bijzondere curator het moeilijk om aan de conclusies in het raadsrapport van 7 augustus 2000 voorbij te gaan.
3. [de echtgenoot] heeft ter terechtzitting gesteld dat hij niet inziet, welke positieve invloed een eventuele erkenning door de man voor [het kind] kan hebben. Hij heeft, gelet op de gebeurtenissen in het verleden, geen vertrouwen in een goede samenwerking met de man. Het enige argument dat in zijn optiek pleit vóór erkenning door de man, is het voorkomen van geschiedvervalsing. Verder werpt hij op dat het voor [het kind] van belang is, dat hij wezenlijk vader voor haar kan zijn. Hij is er voorstander van om [het kind] te informeren over haar biologische vader wanneer zij 6 jaar oud zal zijn, omdat hij meent dat zij op die leeftijd die informatie kan bevatten en daarmee overweg zal kunnen en omdat zij op die leeftijd waarschijnlijk kan aangeven wat ze wel en wat ze niet wil. Hij wil echter niet dat [het kind] door een buitenstaander wordt ingelicht over haar biologische vader. [de echtgenoot] zegt zich te realiseren dat het inmiddels haast niet meer mogelijk is [het kind] de voornoemde informatie te onthouden totdat zij 6 jaar zal zijn, gelet op de wens tot omgang met [het kind] van de man.
4. De man heeft desgevraagd meegedeeld dat hij het logisch vindt dat de moeder en [de echtgenoot] het gezamenlijke gezag over [het kind] zullen verwerven, nu [het kind] immers in hun gezin opgroeit. Verder bevestigt hij nogmaals zijn eerdere stellingen, dat hij er niet op uit is dat [het kind] zijn achternaam krijgt. Een (achter)naam vindt hij niet van groot belang, afkomst des te meer. De man wil [het kind]’s afstamming geformaliseerd zien en hij wil omgang met en informatie over haar.
5. Het hof is van oordeel dat hetgeen tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2001 naar voren is gebracht, niet leidt tot wijziging van ’s hofs (voorlopige) standpunten, zoals verwoord in de tussenbeschikking van 16 mei 2001. Het hof zal derhalve beoordelen of de beslissing van de rechtbank in stand dient te blijven. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord.
6. Op grond van de ontstaansgeschiedenis moet artikel 1:204 lid 3 BW aldus worden uitgelegd, dat het in de procedure tot verkrijging van vervangende toestemming aankomt op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen, dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Door de rechter zullen het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen het belang van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is daarbij in artikel 1: 204 lid 3 BW nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind.
7. Gelet op hetgeen in deze zaak door de diverse betrokkenen naar voren is gebracht en mede gelet op de overgelegde stukken, is het hof van oordeel dat bij het afwegen van het belang van [het kind] en de man om hun relatie rechtens als een familierechtelijke rechtsbetrekking erkend te zien, tegen het belang van de moeder bij een ongestoorde relatie met [het kind], deze afweging in het voordeel van erkenning door de man uitvalt. Daarbij wordt overwogen dat de angst van de man, dat de moeder hem wil verbannen uit haar leven en uit dat van [het kind], niet geheel ongegrond is.
Het hof is van oordeel dat door de vervangende toestemming noch de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [het kind], noch de belangen van [het kind] zo ernstig worden geschaad, dat daardoor aan het belang van de man bij het vestigen van een familierechtelijke betrekking met [het kind] voorbij moet worden gegaan. De erkenning door de man heeft niet tot gevolg dat [het kind] diens achternaam krijgt. De man stelt daaromtrent dat hij niet wenst dat [het kind] zijn achternaam zal krijgen. De moeder wordt door de erkenning door de man, niet gedwarsboomd in haar wens om [het kind] samen met [de echtgenoot] op te voeden. De man heeft immers ter terechtzitting gesteld dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat [het kind] opgroeit in het gezin van de moeder en er evenmin bezwaar tegen heeft dat [de echtgenoot] mede met het gezag over [het kind] zal worden belast.
Het feit dat de man een omgangsregeling wenst en een dergelijke regeling via een gerechtelijke procedure tracht te realiseren, is op zich geen reden om aan te nemen dat daardoor, in geval van erkenning door de man, de ongestoorde verhouding tussen de moeder en [het kind] zal worden aangetast. De status van de man - biologische of juridische vader - is immers bij de vraag naar de wenselijkheid van een eventuele omgangs- en informatieregeling op zichzelf niet doorslaggevend.
8. Het verzoek van de man, om te verklaren dat de toestemming van de moeder tot erkenning van [het kind] door [de echtgenoot] niet-rechtsgeldig is, zal het hof toewijzen. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen onder 8 is overwogen in ‘s hofs tussenbeschikking van 16 mei 2001.
9. Nu de erkenning door [de echtgenoot] nietig is vanwege het ontbreken van toestemming van de moeder, is de aan de geboorteakte van [het kind] toegevoegde latere vermelding van die erkenning voor doorhaling vatbaar.
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart de door de moeder aan [de echtgenoot] verleende toestemming tot erkenning van [het kind] niet-rechtsgeldig;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Hehemann, Schuering en Pannekoek-Dubois, bijgestaan door mr. Oostveen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 augustus 2001.