ECLI:NL:GHSGR:2001:AB1200

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/589
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake derdenbeslag en loonvorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 22 maart 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep van een vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een geschil tussen Field Work B.V. en een geïntimeerde over de rechtmatigheid van een executoriaal derdenbeslag dat door de geïntimeerde was gelegd. Field Work B.V. heeft in haar memorie van grieven 14 grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, die door de geïntimeerde zijn bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld in het vonnis niet zijn betwist en dat het hof van deze feiten uitgaat.

De kern van het geschil draait om de vraag of de geïntimeerde recht had om opnieuw derdenbeslag te leggen, nadat eerder al beslag was gelegd op basis van hetzelfde vonnis. Field Work stelt dat de geïntimeerde niet vrij stond om opnieuw beslag te leggen, omdat de termijn voor het betwisten van de verklaring van Field Work was verstreken. Het hof oordeelt echter dat het tweede beslag niet dezelfde vordering betreft als het eerste, aangezien het gaat om doorlopende loonvorderingen.

Daarnaast zijn er grieven ingediend die zich richten tegen de opvatting van de rechtbank dat de sanctie van artikel 477a Rv. van toepassing is. Het hof concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat deze sanctie ook kan worden toegepast in gevallen waarin de derdebeslagene een verklaring heeft afgelegd. Het hof laat Field Work toe tot bewijslevering om aan te tonen dat de beslagene op de datum van beslaglegging nog in dienst was bij Field Work. Het hof houdt verdere beslissingen aan tot na de bewijslevering.

Uitspraak

Uitspraak: 22 maart 2001
Rolnummer: 99/ 589
Rolnr.rechtbank: 97/ 3974
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
Field Work B.V.,
gevestigd te Oegstgeest,
appellante,
hierna te noemen: Field Work,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[naam geïntimeerde],
[woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. M. Bouman.
Het geding
Field Work is in hoger beroep gekomen van het vonnis door de rechtbank te
‘s-Gravenhage op 17 februari 1999 tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft zij 14 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, welke [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden.
Vervolgens hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het vonnis onder 1 vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. In grief I neemt Field Work het standpunt in dat het [geïntimeerde] niet vrij stond onder haar op 25 juli 1997 opnieuw executoriaal derdenbeslag te leggen nadat zij op 10 december 1996 al ter executie van hetzelfde vonnis onder haar derdenbeslag had gelegd maar de termijn (genoemd in artikel 477a, lid 2 Rv.) voor het betwisten van de door Field Work afgelegde verklaring, had laten verlopen.
Dit standpunt kan reeds hierom niet als juist worden aanvaard omdat het tweede derdenbeslag (deels) niet dezelfde vordering betreft als het eerste derdenbeslag. Het gaat immers om loonvorderingen, die doorlopend en periodiek ontstaan.
3. De grieven III, XIII en XIV richten zich (onder meer) tegen de door de rechtbank gehuldigde opvatting dat onder de in het vonnis geschetste omstandigheden (de sanctie van) het eerste lid van artikel 477a Rv. van toepassing is, hoewel zich niet het in dat artikellid bedoelde geval voordoet dat de derdebeslagene in gebreke blijft een verklaring af te leggen. Voorzover in de toelichting op grief XIV nog wordt geklaagd over de verwerping van het verzet van Field Work tegen de vermeerdering van eis, moet daaraan worden voorbijgegaan, daar ingevolge artikel 134, lid 3 Rv. tegen deze beslissing geen hoger beroep openstaat.
Genoemde grieven zijn gegrond. Artikel 477a Rv. onderscheidt in lid 1 en lid 2 duidelijk twee gevallen: de derdebeslagene blijft in gebreke een verklaring af te leggen respectievelijk de derdebeslagene heeft wel een verklaring afgelegd. Aan het eerste geval verbindt lid 1 de (potentieel) zware sanctie dat de derdenbeslagene op vordering van de executant wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij zelf schuldenaar, onverminderd zijn verplichting tot schadevergoeding als daarvoor gronden zijn. De derdebeslagene kan aan deze sanctie ontkomen door alsnog een verklaring af te leggen. Noch in de tekst van artikel 477a Rv., noch in de wetsgeschiedenis is steun te vinden voor de door de rechtbank gehuldigde opvatting dat deze sanctie, ondanks genoemd duidelijk onderscheid, onder (bijzondere) omstandigheden, zoals de rechtbank heeft aangenomen, ook kan worden toegepast in het geval de derdebeslagene een verklaring heeft afgelegd.
4. Laatstgenoemde grieven en de overige grieven bestrijden (tevens) het oordeel van de rechtbank dat ervan uitgegaan moet worden dat, anders dan Field Work in haar (nadere) verklaring heeft verklaard, [beslagene] op de datum van beslaglegging, 25 juli 1997, nog bij Field Work in dienst was.
5. Het volgende is van belang.
a. Bij brief van 16 juli 1997 heeft [beslagene] aan Field Work meegedeeld dat hij zich genoodzaakt voelt “met ingang van heden mijn ontslag aan te bieden.”
b. Een schriftelijke overeenkomst tussen [beslagene] en Fieldwork Holding BV te Oegstgeest, gedateerd 17 juli 1997 en namens deze BV getekend door [X], onder meer inhoudende:
“1. [beslagene] is, op verzoek van hemzelf, uit vaste dienst van FW getreden
2. [beslagene] schrijft zich in bij de KVK als eenmanszaak
3. [beslagene] zet de aktiviteiten die hij voor FW tot op heden deed, voort (…)”
(“FW” is blijkens de considerans van de overeenkomst Field Work , hof)
c. De directeur van Field Work, [X], heeft op 8 augustus 1997 aan de advocaat van [geïntimeerde] een fax gezonden, die onder meer het volgende inhoudt:
“(…) Toch heeft u formeel alle recht om mij als direkteur van Field Work BV, alwaar [beslagene] werkzaam is, aan te spreken om van [beslagene]’s salaris de rechtsgeldige bedragen welke door de overheid zijn vastgesteld, in te houden en over te maken naar [geïntimeerde].
Echter, ik geef er de voorkeur aan om [geïntimeerde] tegen volledige kwijting van onderhavige zaak, een eenmalig bedrag aan te bieden, welk bedrag ik als werkgever van [beslagene] in de komende decennia geleidelijk zal terugvorderen per maandelijkse inhoudingen van het salaris van [beslagene].
Deze eenmalige aanbieding tot volledige kwijting van de zaak [geïntimeerde]/[beslagene] bedraagt Nlg. 12.500. Wanneer uw cliënte dit aanbod weigert te aanvaarden, zal ik als werkgever overgaan tot aanvraag van ontslag omdat ik [beslagene] niet in staat acht zijn taak op de juiste wijze uit te voeren wanneer hij achtervolgt wordt door deze financiële ellende. (…)”
d. Een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden met betrekking tot de eenmanszaak van [beslagene] “Immo Property Consult”, gevestigd op 16 juli 1997, welk uittreksel is gedateerd op 22 oktober 1997.
e. Een brief van de Belastingdienst, afdeling Ondernemingen Rijswijk, gedateerd 18 december 1997, aan [beslagene], onder meer inhoudende:
“U bent opgenomen in de administratie van de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk. Dit is een voorlopig oordeel. Bij later onderzoek kan blijken dat er geen of juist wel sprake is van ondernemerschap/inhoudingsplicht.
(…) Bij deze brief treft u eventueel aangiftebiljetten aan voor de periode die al is verstreken.
(…) Indien u een nieuw bedrijf hebt opgericht, kan de voorbelasting inzake inkopen, onkosten en/of investeringen de verschuldigde omzetbelasting overtreffen. Dit kan aanleiding geven tot het indienen van een negatieve aangifte.
Teneinde enig inzicht te verkrijgen in de juistheid van het bedrag van deze negatieve aangifte omzetbelasting is het noodzakelijk dat bij de eerste aangifte de desbetreffende facturen inzake inkopen, onkosten en investeringen worden overgelegd.
Meer informatie over het doen van aangifte en de wijze van betaling voor de komende tijdvakken staat in de toelichting bij het aangiftebiljet. (…)”
f. Een aangifte door [beslagene] van omzetbelasting, gedateerd 20 januari 1998, over het tijdvak 16 juli 1997 tot 30 september 1997 (waarin is vermeld: “Totaal te betalen/terug te vragen nihil”) en een aangifte door [beslagene] van omzetbelasting, eveneens gedateerd 20 januari 1998, over het vierde kwartaal van 1997.
6. De verklaring van Field Work wordt gesteund door de onder a) vermelde brief van 16 juli 1997, waarbij [beslagene] met onmiddellijke ingang ontslag neemt. Hiertegenover staat echter de fax van 8 augustus 1997 onder c), waarin de directeur van Field Work op verschillende plaatsen ondubbelzinnig [beslagene] als werknemer van Field Work beschouwt.
Field Work stelt dat in deze procedure op de inhoud van deze fax geen acht mag worden geslagen, omdat de fax is gevolgd op een contact dat de advocaat van [geïntimeerde] in strijd met de gedragsregels voor advocaten zonder daartoe van de advocaat van Field Work verkregen toestemming rechtstreeks met Field Work heeft gelegd.
In het midden kan blijven of zich hier het bedoelde geval van regel 18 onder 1 van de gedragsregels voor advocaten 1992 heeft voorgedaan. [Geïntimeerde] stelt dat die fax geheel op eigen instigatie van de directeur van Field Work naar de advocaat van [geïntimeerde] is gezonden en dat de toenmalige advocaat van Field Work op 18 augustus 1997 aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft bevestigd dat deze rechtstreeks contact met Field Work mocht hebben. Gegeven de aard van dit soort gedragsregels is het in strijd met bedoelde gedragsregel handelen niet noodzakelijk onrechtmatig. Bijzondere omstandigheden die dit geval het verweten handelen onrechtmatig zouden maken, zijn niet gesteld of gebleken. Bovendien, ook als de advocaat van [geïntimeerde] onrechtmatig zou hebben gehandeld, brengt dit nog niet zonder meer mee dat een daaropvolgend schriftelijk stuk niet in deze procedure overgelegd zou mogen worden. Ook (overigens) is onvoldoende gesteld of gebleken voor de conclusie dat het overleggen van de fax in deze procedure in strijd is met beginselen van een goede procesorde. Het verweer kan niet slagen.
7. De conclusie die aan voormelde fax van 8 augustus 1997 kan worden verbonden, dat [beslagene] op de datum van beslaglegging, 25 juli 1997, nog bij Field Work in dienst was, wordt door voormelde ontslagbrief van 16 juli 1997 en de overige, hiervoor genoemde, stukken voorshands onvoldoende ontzenuwd. Het hof gaat dan ook, tot op bewijs door Field Work van het tegendeel, van de juistheid van die conclusie uit. Field Work, die van haar stellingen bewijs heeft aangeboden, zal tot dit tegenbewijs worden toegelaten. Na de bewijslevering zal zo nodig op de overige stellingen en weren worden ingegaan.
Beslissing
Het hof:
laat Field Work toe tot de onder 7 omschreven bewijslevering;
bepaalt dat, indien zij dat bewijs wil leveren door getuigen, de getuigen zullen worden gehoord door mr E.J. van Sandick als raadsheer-commissaris in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op een na opgave van verhinderdata vast te stellen tijdstip;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fasseur-van Santen, Van Sandick en Kiers-Becking en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
coll.