I. Ten onrechte afgewezen getuigen
De raadsman is van mening dat het hof bij tussenarrest van 8 december 1998 (blz. 6) op onjuiste gronden het verhoor van de CID-runners [getuige1] en [getuige2] heeft afgewezen en bij tussenarrest van 15 februari 2000 ten onrechte het verzoek om de getuigen [O.] en [P.] alsnog te horen, niet heeft gehonoreerd. Een en ander levert even zo vele inbreuken op het recht van verdachte op een eerlijk proces op.
Het hof constateert dat de raadsman opkomt tegen beslissingen van het hof in zijn oude samenstelling van 8 december 1998 respectievelijk 15 februari 2000. Voor zover de raadsman impliciet de wens kenbaar maakt dat die getuigen alsnog worden gehoord, wijst het hof dat verzoek af, omdat het hof de noodzaak daarvan niet is gebleken. Met betrekking tot de getuigen [getuige1] en [getuige2] verwijst het hof daartoe naar hetgeen hierboven onder C. werd overwogen.
Met betrekking tot de Engelse getuigen [O.] en [P.] maakt het hof de overwegingen dienaangaande in het tussenarrest van 15 februari 2000, die thans a fortiori gelden, tot de zijne.
J. De audio- en videobanden van verhoren
De weigering van het hof alle audio- en videobanden als processtuk aan te merken levert naar de mening van de verdediging zodanige schending van fundamentele rechten op dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging moet leiden.
De beslissing van het hof d.d 23 juni 2000 om slechts delen van de audio- en videobanden als processtuk aan te merken levert in de zienswijze van de verdediging onvoldoende compensatie van het aan de verdediging toegebrachte nadeel op.
Het hof heeft over deze banden bij tussenarrest van 23 juni 2000 een beslissing genomen.
Het hof handhaaft die beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, die als in dit arrest ingelast dienen te worden beschouwd.
K. De gang van zaken rond het verhoor van de getuigen [Q] en [H.]
De verdediging is van mening dat door het horen van deze getuigen door opsporingsambtenaren, voorafgaande aan het reeds bevolen verhoor door de rechter-commissaris, opzettelijke schade aan de verdediging is toegebracht, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging, dan wel bewijsuitsluiting.
De getuige [Q] is een aantal malen in het onderzoek “[L.]” als getuige door opsporingsambtenaren gehoord, achtereenvolgens onder meer op 6 september 1996,
18 november 1996 en 7 mei 1997. Op de twee laatstgenoemde data is hij eveneens in de zaak[X.] III gehoord. Vervolgens is [Q] op 4 november 1997 door de politie gehoord.
Het is dit verhoor, waartegen de raadsman opponeert, omdat de politie wist dat deze getuige door de rechter-commissaris, op grond van door hem gedaan verzoek d.d. 14 oktober 1997, zou worden gehoord. Met betrekking tot deze gang van zaken heeft de behandelend rechter-commissaris, mr [U.], blijkens haar notitie d.d. 5 november 1997, het navolgende gerelateerd. Zij was op de hoogte dat de politie trachtte de getuige naar Nederland te laten overkomen en ook naar haar kabinet te laten komen om als getuige een verklaring af te leggen. Zij heeft toen de officier van justitie gesuggereerd de getuige, indien hij in Nederland verscheen, eerst door de politie te laten verhoren. Dat is kennelijk gebeurd. De bezwaren van de raadsman tegen deze gang van zaken zijn ter terechtzitting van 17 november 1997 behandeld; de bezwaren van de verdediging zijn afgewezen. De getuige is vervolgens zelf ter terechtzitting van de rechtbank op 21 november 1997 en 2 maart 1998 gehoord.
Met betrekking tot de getuige [H.] constateert het hof het navolgende. Deze getuige was medeverdachte in de zaak [R.]. Hij is voor dat feit in Engeland aangehouden en aldaar geruime tijd gedetineerd geweest. Op 26 juni 1996 en 8, 9 en 10 oktober 1996 is hij - onder
meer over de criminele organisatie - in Engeland meermalen als getuige gehoord.
Op 10 oktober 1996 werd hij als getuige gehoord in de zaak [X.] III. [H.] is als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord op 18 december 1996 en 19 november 1997 en ter terechtzitting in hoger beroep op 2 mei 2000.
Op de terechtzitting van 1 oktober 1996 had de rechtbank de zaak naar de rechter-commissaris verwezen, onder meer tot het horen van de getuige [H.]. Ter terechtzitting van 25 november 1996 heeft de officier van justitie medegedeeld dat de rechter-commissaris eind november 1996 naar Engeland zou afreizen om de getuige aldaar te horen. In zijn brief van 28 november 1996 aan de rechter-commissaris beklaagt de toenmalige raadsman van verdachte zich erover dat het openbaar ministerie daags nadat de rechtbank op 1 oktober 1996 had beslist dat [H.] door de rechter-commissaris diende te worden gehoord, een spoed-rechtshulpverzoek aan de Engelse autoriteiten deed en [H.] vervolgens zonder rechter-commissaris of verdediging werd gehoord, terwijl de politie onlangs wederom naar
Engeland afreisde om [H.] te horen, terwijl de rechter-commissaris daartoe die week niet in de gelegenheid was. De rechter-commissaris heeft deze klachten kennelijk voor kennisgeving aangenomen; ter terechtzitting van 17 december 1996 is de toenmalige raadsman daarop niet terug gekomen.
Het hof stelt aangaande een en ander het navolgende vast.
Zowel [Q] als [H.] zijn door het opsporingsteam [N.] enkele malen als getuige gehoord, voordat hun verklaring ten overstaan van rechter en verdediging werd gevraagd.
Het hof is van oordeel dat de verhoren door het opsporingsteam op 4 november 1977 respectievelijk 8, 9 en 10 oktober 1997 geheel in de lijn liggen van het opsporingsonderzoek dat gelijktijdig met het gerechtelijk vooronderzoek werd voortgezet. Het hof constateert dat de getuige [Q] op 4 november 1997 (mede) op suggestie van de rechter-commissaris “eerst” door de opsporingsambtenaren is gehoord. Ten aanzien van de verhoren van [H.] op 8, 9 en 10 oktober 1997 blijkt uit de ter zake opgemaakte processen-verbaal dat de verhoren berustten op het door de officier van justitie te Rotterdam gedane rechtshulpverzoek en plaatsvonden met toestemming van de Engelse autoriteiten. Het hof gaat ervan uit dat het hierbij gaat om het rechtshulpverzoek met betrekking tot het onderzoek in de zaak [R.] nadat de verdovende middelen op 16 mei 1996 in Engeland in beslag waren genomen (Raam proces-verbaal [N.] bijl. blz. 184). Het hof heeft in het dossier geen spoor kunnen aantreffen van het door de toenmalige raadsman gestelde spoed-rechtshulpverzoek.
Hierop gelet is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat het opsporingsteam door aldus te handelen welbewust op grove wijze inbreuk heeft gemaakt op rechten van de verdachte. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is derhalve geen plaats. Het beroep daarop dient daarom te worden verworpen. Evenmin is er aanleiding tot bewijsuitsluiting nu de verdediging inmiddels alle gelegenheid heeft gehad de getuigen ter terechtzitting te ondervragen.
L. De samenwerking met Engelse opsporingsambtenaren in de drugszaken; de inkijkoperatie?
In de zaak [R.] dient volgens de verdediging het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel moet bewijsuitsluiting volgen, omdat Engelse
opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied onderzoek hebben gedaan en/of hun onrechtmatig informatie door de Nederlandse politie is verstrekt. Bovendien moet het ervoor worden gehouden dat een niet-gemelde inkijkoperatie is uitgevoerd.
Het hof leidt uit het dossier van het opsporingsonderzoek in de zaak [R.] af dat de vrachtauto-combinatie van [H.] (waarin later verdovende middelen werden aangetroffen), door Nederlandse opsporingsambtenaren onder observatie is gehouden, totdat de combinatie op 15 mei 1996 te 20.29 uur in Hoek van Holland de ferry opreed en dat de combinatie bij het verlaten van de boot in Harwich door ambtenaren van H.M. Customs and Excise onder observatie werd genomen. Dit vond kennelijk plaats in het kader van een gecontroleerde aflevering, in het verlengde van het rechtshulpverzoek dat door de officier van justitie te Rotterdam op 1 april 1996 in de zaak Alva aan de Engelse autoriteiten was gedaan (Raam proces-verbaal [N.], bijl. blz. 167). Na de inbeslagneming is vervolgens een rechtshulpverzoek uitgegaan met het oog op het verkrijgen van onderzoeksresultaten uit Engeland (ibid. blz. 184).
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 december 1996 heeft [A.] als getuige over het onderzoek naar de Opiumwet-feiten en de samenwerking met de Engelse autoriteiten het navolgende verklaard: "Wij wisten dat [H.] geladen had bij Bridamar en op de boot naar Engeland was. ... Tot aan de boot zat er een observatieteam op het transport. De Engelse politie was al op de boot. Zij hadden de informatie van ons. ... Wij hadden [H.] eerder geobserveerd. Wat wij aan informatie waardevol vonden werd aan (Customs and Excise) doorgegeven. (Customs and Excise) nam geen risico's. Zij kwamen naar Nederland en waren ook op de boot. Zij zijn ook andere keren overgekomen." Het hof leidt hieruit af dat dat de Engelse opsporingsambtenaren reeds aan boord van de ferry in Hoek van Holland de observatie van het transport hebben “overgenomen”. Niet is gesteld, noch is op andere wijze maar enigszins aannemelijk geworden dat verdachte daardoor in enig rechtens te respecteren belang is getroffen. Naar het oordeel van het hof is evenmin de Nederlandse souvereiniteit met het handelen van de Engelse opsporingsambtenaren in het geding geweest en zou een beroep daarop verdachte overigens ook niet toekomen. Het optreden van de Engelse opsporingsambtenaren en de informatie-uitwisseling tussen Engelse en Nederlandse autoriteiten vindt overigens genoegzame grondslag in de rechtshulpverzoeken.
Voor de stelling van de verdediging dat een niet gemelde inkijkoperatie is uitgevoerd, is in het dossier geen enkel relevant aanknopingspunt te vinden.
M. Infiltratie op verdachte door [S.]
De verdediging handhaaft haar stelling dat nader onderzoek naar deze infiltratie noodzakelijk is nu wel degelijk vaststaat uit het proces-verbaal van het Fort-team
dat op [T.] - en dus op verdachte- werd geïnfiltreerd.
Het hof stelt vast dat thans door de verdediging de stelling wordt betrokken dat [S.] op [T.] en - daarmee - op verdachte heeft geïnfiltreerd. Deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. De getuige [S.] heeft ter terechzitting van 5 januari 2001 (blz. 15) verklaard dat het contact met [T.] toevallig tot stand was gekomen. Ter terechtzitting van 22 januari 2001 heeft de getuige herhaald dat hij toevallig met dat bedrijf in aanraking was gekomen en dat het niet de opzet was om bij [T.] te infiltreren.
In reactie op de naam van een derde persoon verklaarde getuige vervolgens: "Ik heb alleen op [T.] geïnfiltreerd", zonder dat hij daarbij aangaf welke betekenis aan het begrip infiltratie zijns inziens zou moeten worden toegekend. Het hof stelt vast dat de verdediging de getuige hierover niet nader heeft bevraagd en evenmin heeft aangegeven waarom infiltratie op [T.] zou impliceren dat ook op verdachte wordt geïnfiltreerd. Daarvoor is ook geen aanwijzing te vinden in het Raam proces-verbaal van het [N.]onderzoek, waarin (op blz. 4/5, resp. 17/18) de naam van [T.] niet voorkomt als (mede)verdachte.
Hierop gelet is het hof van oordeel dat geen nieuwe feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die dienen te leiden tot een andere dan in zijn tussenarrest van 22 januari 2001 genomen beslissing ten aanzien van het in dat arrest onder a) en b) bedoelde nader onderzoek. Het hof handhaaft zijn overwegingen dienaangaande, die als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Het hof wijst het verzoek tot nader onderzoek derhalve af.
Tot slot stelt de verdediging nog dat ten aanzien van alle drugszaken mutatis mutandis geldt hetgeen ten aanzien van de moordverdenking werd gesteld, zodat ook ten aanzien van die zaken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging dan wel bewijsuitsluiting moet volgen. Deze stelling acht het hof te vaag om daarop, aansluitend op
hetgeen hiervoor al is overwogen, nog afzonderlijk te reageren.
Het hof acht het niet nodig nog apart in te gaan op de in eerste aanleg door de raadsman
overgelegde pleitnotities, welke aan de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie zijn gehecht, nu de raadsman desgevraagd heeft geantwoord “dat er geen nieuwe dingen in staan” en – naar het hof begrijpt de gevoerde verweren - “iets anders zijn geformuleerd”.
8. Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 9 tenlastegelegde feit (de zaak '[Z1.]') heeft begaan.
Verdachte moet derhalve van het onder 9 tenlastegelegde feit worden vrijgesproken.
9. Overwegingen met betrekking tot het onder 7. tenlastegelegde feit
Verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat hij op 22 mei 1994 samen met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft vermoord. Met betrekking tot dit verwijt overweegt het hof het navolgende.
De in het dossier inzake de moord op [slachtoffer] ([X.] III) afgelegde, voor verdachte belastende en door de eerste rechter tot bewijs gebezigde verklaringen betreffen in het bijzonder de verklaringen van [D.], [medeverdachte1] en [E.]. Uit de verklaringen van eerstgenoemde kan worden afgeleid dat deze in de vroege ochtend van 22 mei 1994 door verdachte van huis is opgehaald en naar het [Z.]-terrein is gebracht. [D.] verklaart dat verdachte toen níet het terrein is opgereden. Wel heeft hij later gehoord dat het toegangshek nog twee keer werd geopend, zonder te hebben kunnen waarnemen wat er toen
bij het hek gebeurde. Hij verklaart verder dat hij van de moord niets heeft gemerkt en later door [medeverdachte1] naar huis is gebracht. De medeverdachte ter zake van deze moord, [medeverdachte1], heeft verklaard dat hij die ochtend met [slachtoffer] naar het [Z.]-terrein is gereden en dat [slachtoffer] door verdachte aldaar met een nekschot om het leven is gebracht.
Die cruciale rol van verdachte wordt in zoverre door [E.] bevestigd, dat deze verklaarde van verdachte zelf te hebben gehoord dat, en op welke wijze, hij [slachtoffer] om het leven had gebracht. [D.] verklaart echter van [verdachte]te hebben gehoord dat [medeverdachte1] [slachtoffer] zou omleggen.
Hierop - en op de overige inhoud van het dossier - gelet stelt het hof vast dat de enige op directe eigen waarneming gebaseerde verklaring, waaruit volgt dat verdachte het dodelijke schot op [slachtoffer] heeft gelost, die van de medeverdachte [medeverdachte1] is. Het hof acht het een algemene ervaringsregel dat medeverdachten er vaak blijk van geven hun eigen rol te willen minimaliseren, ten koste van die van andere betrokkenen. Bovendien stelt het hof vast dat in het dossier vele verklaringen, over hetgeen hij nadien tegen derden vertelde, erop wijzen dat [medeverdachte1] zelf geschoten heeft. Ook in een proces-verbaal van [V.], destijds hoofd
CID Hollands-Midden, d.d. 15 november 1994, wordt als binnengekomen informatie vermeld dat [medeverdachte1] [slachtoffer] zou hebben vermoord en dat verdachte bij de moord en het verbergen van het lijk betrokken is geweest. "Wat zijn rol precies is geweest is echter niet bekend."
[medeverdachte1]' lezing van het op 22 mei 1994 vindt in essentie slechts steun in hetgeen [E.] verklaarde over hetgeen hij van verdachte zelf zou hebben gehoord. Het hof heeft echter hierboven (7. sub D.) aangegeven waarom de verklaringen van [E.] op dit punt van het bewijs moeten worden uitgesloten. Zulks in verband met het gegeven dat hij ten tijde van het afleggen van die verklaringen onder grote psychische druk stond en mede gelet op de onmogelijkheid zijn verklaringen nog door de verdediging ten overstaan van de rechter te laten toetsen.
Dit alles overwegende komt het hof tot de slotsom dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat het verdachte zelf is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
Datzelfde geldt voor zijn lijfelijke aanwezigheid op de plaats van de moord. Het hof merkt hierbij op dat verdachte’s alibi – hij zou die ochtend bij de Zevenhuizense plassen zijn honden hebben uitgelaten – op geen enkele wijze aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van verdachte's betrokkenheid die in strafrechtelijke zin "medeplegen" van de moord op [slachtoffer] oplevert, heeft het hof echter geen redelijke twijfel. Uit de door het hof te bezigen bewijsmiddelen blijkt dat verdachte
- van oordeel was dat aan het leven van [slachtoffer] een einde moest worden gemaakt, waarbij door de getuigen meerdere motieven daarvoor worden genoemd;
- tevoren met [medeverdachte1] verschillende scenario's heeft doorgenomen om dit te bewerkstelligen, waarbij [medeverdachte1] in ieder geval steeds de ”lokeend” was;
- op enig moment tegen [medeverdachte1] heeft gezegd "dat hij die verrader moest doodschieten";
- [medeverdachte1] heeft opgedragen het contact met [slachtoffer] te onderhouden en het daarheen te geleiden dat [slachtoffer] die ochtend op het [Z.]-terrein zou zijn;
- ervoor zorg heeft gedragen dat [medeverdachte1] en [slachtoffer] het terrein opkonden, door [D.] op te dragen het hek te openen en hem die vroege ochtend daartoe naar dat terrein te brengen;
- kort na de liquidatie opdracht heeft gegeven het lijk onder beton weg te werken.
Op grond van de verklaringen van [medeverdachte1] is het hof ervan overtuigd dat deze bij de liquidatie van [slachtoffer] op 22 mei 1994 in de “huiskamer” op het [Z.]-terrein aanwezig is geweest en dat [slachtoffer] toen en daar is vermoord. Het hof stelt vast dat elke indicatie ontbreekt dat buiten [medeverdachte1] en (mogelijk) verdachte iemand anders op dat moment in die “huiskamer” aanwezig was. Ook [medeverdachte1] en verdachte maken geen melding van de aanwezigheid van een derde persoon en [D.] was op het moment van de liquidatie in de nissenhut. Hieruit leidt het hof af dat hetzij [medeverdachte1], hetzij verdachte het dodelijke schot heeft gelost.
Het hof is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan, wie van beiden het dodelijke schot heeft gelost. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen is het hof evenwel van oordeel dat tussen [medeverdachte1] en verdachte een zodanig nauwe samenwerking heeft bestaan, gericht op de dood van [slachtoffer], dat verdachte als mededader dient te worden aangemerkt. De enkele mogelijkheid dat verdachte wellicht niet op het moment van liquidatie lijfelijk aanwezig is geweest, doet daaraan niet af. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 1986, NJ 1986, 740.
10. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 (partieel),
2 primair, 3 primair, 4, 5 primair, 6 primair en 7 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
11. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 : als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 2 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud);
feit 3 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud);
feit 4 : handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud), en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een revolver van Categorie III,
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud);
feit 5 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (oud);
feit 6 primair: medeplegen van opzettelijke overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, meermalen gepleegd;
feit 7 : medeplegen van moord.
13. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
14. Strafmotivering
De verdachte is in eerste aanleg terzake van het uiterst subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het onder 1, 2 primair, 3 primair, 4, 5 primair, 6 primair en 7 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het op schrift gestelde requisitoir.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzittingen en de overgelegde documentatie.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is gedurende bijna drie jaar actief geweest als leider van een strak geleide en op intimidatie geënte professionele organisatie met diverse besloten vennootschappen en internationale contacten, die op grote schaal actief was in de drugshandel. Niet alleen werd bijna 600 kilo hashish naar Engeland geëxporteerd (verboden handel die een grove schending van de Opiumwet oplevert), maar ook werd ongeveer 62 kilo amfetamine naar Engeland gebracht, en later nog eens bijna 20 kilo amfetamine, alsmede ruim 20.000 XTC‑pillen.
Ook werd bij de organisatie het verboden middel BMK aangetroffen, dat als grondstof bekend staat voor amfetamine en XTC. Hier geldt dat de organisatie zich uit grof winstbejag heeft schuldig gemaakt aan de handel in hard‑drugs, zonder zich ook maar enigszins te bekommeren om de risico's die zulks meebrengt voor de volksgezondheid. Bovendien had verdachte de beschikking over een Taurus‑revolver met bijbehorende munitie; vuurwapens in het bezit van professionele criminele organisaties illustreren bij uitstek het gevaar dat van dergelijke organisaties uitgaat. A1 met al vormde de organisatie aldus een voor de reguliere maatschappij onaanvaardbaar bedreigende factor.
Tenslotte is verdachte schuldig verklaard aan het medeplegen van de schokkende moord op [slachtoffer], 28 jaar, die op zondag 22 mei 1994 (eerste Pinksterdag) om het leven werd gebracht en wiens stoffelijk overschot pas bijna acht maanden later (op 17 januari 1995) kon worden opgegraven op het [Z.]terrein, een industrie‑terrein in de buurt van het Feijenoord‑stadion in Rotterdam‑Zuid.
De toedracht van deze weerzinwekkende moord is aldus geweest dat [slachtoffer] bij [medeverdachte1] geïnformeerd heeft of deze voor hem ([slachtoffer]) drugs kon inpakken, een aktiviteit waarin [medeverdachte1] ervaring had. Nadat [medeverdachte1] zich accoord had verklaard zijn medewerking te verlenen heeft hij zich tot [verdachte] gewend, hoewel hij toen al wist dat [verdachte]al enige tijd van plan was [slachtoffer] te (laten) liquideren.
Toen [verdachte]van [medeverdachte1] hoorde wat [slachtoffer] van plan was stelde hij voor dat het inpakken zou geschieden op het [Z.]terrein; [verdachte]beschikte over de toegangscode voor dat terrein. [medeverdachte1] heeft vervolgens met [slachtoffer] een afspraak gemaakt voor zondag 22 mei 1994 op het [Z.]terrein in Rotterdam en ook [verdachte]ingelicht.
Ook [D.] (de schoonvader van[verdachte]) werd ingeschakeld, zijn rol was het openen van het terrein die ochtend.
Toen [slachtoffer] aldus op Eerste Pinksterdag met [medeverdachte1] op het [Z.]terrein aankwam en in een woning aldaar een aanvang werd gemaakt met het verpakken van XTC‑pillen is hij onverhoeds op lafhartige wijze door óf [verdachte]óf [medeverdachte1] met een dodelijk nekschot neergeschoten en – naar het hof aanneemt - van zijn pillen beroofd, waarna hij werd begraven in een ondiep graf in een gangetje tussen twee loodsen op het industrieterrein. [verdachte]gaf vervolgens opdracht om het graf af te dekken met een laag beton, waaronder [slachtoffer] vervolgens heeft gelegen van mei 1994 tot januari 1995.
Hier is sprake van een afschuwelijke, geraffineerd opgezette en kil en cru uitgevoerde zg."ripdeal‑liquidatie", die nog een extra gruwelijke dimensie heeft gekregen door de verraderlijke wijze waarop [slachtoffer] op het afgelegen [Z.]terrein in de val is gelokt en door de infame wijze waarop het lichaam van [slachtoffer] vervolgens is weggewerkt op het industrieterrein waarvan [verdachte]c.s. regelmatig gebruik maakten. Deze lugubere wijze van lijkbezorging getuigt van een verdorven graad van cynisme die de hele liquidatie in een wel uiterst schril daglicht plaatst. Slechts door een langdurige gevangenisstraf kan deze buitengewoon grove inbreuk op de rechtsorde enigszins worden hersteld.
15. Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- 25 patronen, Luger 9 mm (in doos);
- 1 revolver, Taurus model 85, kaliber .38 Special;
- 1 patroonhouder;
- 24 patronen (in doos) .38 Special;
- 5 patronen, kaliber .38 Special;
- 18 patronen (in doos) .38 (9mm kort);
- 1 patroon, (in plastic zakje) .38 Special;
- 8 patronen (los) .38 Special,
dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking tot deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen de bewezenverklaarde feiten zijn begaan, dan wel die voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel een feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
16. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 63, 140 (oud) en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 (oud), 3 (oud), 10 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet, de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie en de artikelen 1. aanhef en onder 1° (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten in verband met artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht.
Verklaart de dagvaarding ter zake van feit 1 nietig voor zover het de woorden "en/of in het buitenland" betreft.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 9 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 primair, 4, 5 primair, 6 primair en 7 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- 25 patronen, Luger 9 mm (in doos);
- 1 revolver, Taurus model 85, kaliber .38 Special;
- 1 patroonhouder;
- 24 patronen (in doos) .38 Special;
- 5 patronen, kaliber .38 Special;
- 18 patronen (in doos) .38 (9mm kort);
- 1 patroon, (in plastic zakje) .38 Special;
- 8 patronen (los) .38 Special.
Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, Van Schellen en Aler, in bijzijn van de griffier Van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2001.