ECLI:NL:GHSGR:2000:AB0245

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
431-H-00
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Hehemann
  • M. Pannekoek-Dubois
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieverplichting en draagkracht in hoger beroep tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 november 2000, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 april 2000, waarin de alimentatie voor de vrouw is vastgesteld op ƒ 6.000,- per maand, met ingang van 1 mei 1998. De man, geboren op 20 februari 1956, is in loondienst bij ABN Amro-bank en verblijft doorgaans in Kiev, terwijl zijn huidige echtgenote in Boedapest woont. De vrouw, die in Engeland woont, heeft geen eigen inkomen uit arbeid en is mede-eigenaar van een verhuurd appartement. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen en de duur van de betalingsverplichting te limiteren, terwijl de vrouw incidenteel verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar ƒ 7.000,- per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien. De vrouw heeft aannemelijk gemaakt dat zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, en het hof heeft haar behoefte vastgesteld op ƒ 3.500,- bruto per maand. De man ontkent de behoefte van de vrouw, maar het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op alimentatie, gezien haar financiële situatie en de omstandigheden. De ingangsdatum van de alimentatie is vastgesteld op 1 mei 1998, omdat de man op dat moment op de hoogte was van de alimentatieclaim van de vrouw.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en de alimentatie voor de vrouw wordt vastgesteld op ƒ 3.500,- per maand, met ingang van 1 mei 1998, en dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. Het hof wijst het overige verzoek van de man af.

Uitspraak

Uitspraak : 15 november 2000
Rekestnummer : 431-H-00
Rekestnr. rechtbank : 98/2178
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats man] (Hongarije),
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] (Engeland),
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. G.E.M. Later.
PROCESVERLOOP
De man is op 16 juni 2000 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van 18 april 2000 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, waarbij op verzoek van de vrouw, na verweer van de man en uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 mei 1998 is vastgesteld op ƒ 6.000,- per maand.
De vrouw heeft op 1 september 2000 een verweerschrift, tevens incidenteel verzoek-schrift ingediend.
De man heeft op 18 september 2000 een verweerschrift op het incidenteel verzoek ingediend.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen gedateerd 29 september 2000.
Op 2 oktober 2000 is de zaak mondeling behandeld.
VASTSTAANDE FEITEN
Het hof rondt bedragen af op hele guldens.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij beschikking van 8 juni 1995 heeft het Amtsgericht te Brühl (Duitsland) tussen de par-tijen, op 21 december 1984 te [plaats van huwelijk] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, de echtscheiding uitgespro-ken, die op 8 februari 1996 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaats van huwelijk].
De partijen hebben van 1984 tot 1991 samengewoond. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren. In 1991 bedroeg het bruto jaarsalaris van de man ƒ 120.389,-, de vrouw genoot geen inkomsten uit arbeid.
Voorafgaand aan de indiening van het verzoek in eerste aanleg op 30 maart 1998, heeft de vrouw geen aanspraak gemaakt op alimentatie.
Ten aanzien van de man.
De man is geboren op 20 februari 1956 en is in 1998 hertrouwd met een nieuwe partner. Hij is in loondienst bij ABN Amro-bank. Zijn huidige standplaats is, tot februari 2001, Kiev (Rusland), waar hij doorgaans feitelijk verblijft. Zijn huidige echtgenote verblijft in Boedapest. Volgens een opgave van zijn werkgever van 12 september 2000 ontvangt de man thans een inkomen, gerelateerd aan een Nederlands bruto jaarsalaris van ƒ 180.134,- per jaar, vermeerderd met netto emolumenten in verband met zijn werk in het buitenland.
Hij is particulier verzekerd voor ziektekosten en betaalt een jaarpremie voor hemzelf en zijn huidige echtgenote van ƒ 2.777,-. Het eigen risico bedraagt ƒ 800,- per jaar.
Alimentatiebetalingen zijn thans voor de man fiscaal niet aftrekbaar.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is 54 jaar oud. Zij is mede-eigenaar van een appartement in [woonplaats vrouw], Engeland [adres vrouw], dat wordt verhuurd. Zij bewoont een appartement dat eigendom is van haar broer. Zij is boekhoudster.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum en duur van de betalingsverplichting voor de man.
2. De man verzoekt het verzoek in eerste aanleg van de vrouw af te wijzen, subsidiair, de alimentatie voor de vrouw vast te stellen op een bedrag als door de man berekend en de duur van de betalingsverplichting te limiteren tot maximaal 7 danwel 12 jaar, te rekenen vanaf 18 april 2000 of een datum die het hof juist acht. Hij bestrijdt het incidentele hoger beroep van de vrouw.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt incidenteel de alimentatie vast te stellen op ƒ 7.000,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, of met ingang van 30 maart 1998 (indiening verzoek eerste aanleg), of met ingang van 1 mei 1998, of anders met ingang van een datum die het hof juist acht.
4. Het hof houdt rekening met voornoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen, voor zover daarvan hierna niet wordt afge-weken.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw
5. De man ontkent dat de vrouw behoefte heeft aan alimentatie. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd. Het hof is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij thans niet volledig in eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof bepaalt de behoefte van de vrouw op ƒ 3.500,- bruto per maand. Daarbij gaat het hof uit van een levensstandaard van de partijen gebaseerd op het arbeidsinkomen van de man in 1991. De vrouw heeft niet aangetoond dat haar behoefte hoger is. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw tot 1994 deel heeft kunnen leven van de tegoeden verbonden aan de creditcard van de man, waarover zij de beschikking had, dat zij beperkte inkomsten uit verhuur van haar appartement ontvangt en dat zij thans deels wordt onderhouden (direct of indirect) door haar familie. Dat de vrouw ca. ƒ 200.000,- op haar naam in depot heeft staan bij de notaris (zijnde haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning) doet aan het voorgaande niets af. Het is immers begrijpelijk dat zij vreest dat indien zij haar tegoed aanspreekt, de man tot verdeling van de overige gemeenschapsgoederen zal overgaan, waardoor zij haar mogelijkheden om een eventuele alimentatievordering op de man de kunnen verhalen wellicht teniet doet.
Ten aanzien van de draagkracht van de man
6. Het hof past de alleenstaandennormen toe, omdat niet is komen vast te staan dat de huidige partner níet zelf in haar levensonderhoud kan voorzien of voorziet. Het hof houdt bij de vaststelling van de draagkracht geen rekening met de door de man gestelde toekomstige woonlasten, omdat op dit moment niet is te voorzien of hij de door hem gestelde kosten daadwerkelijk gaat maken na afloop van zijn uitzending naar het buitenland. Evenmin houdt het hof rekening met huidige woonlasten aan ’s mans zijde, omdat hij voor dergelijke kosten van zijn werkgever een royale netto vergoeding ontvangt. Ook voor de dekking van extra kosten verband houdende met de hogere kosten van levensonderhoud in het buitenland, ontvangt de man een royale netto vergoeding van zijn werkgever, zodat het hof met die extra kosten evenmin rekening houdt.
7. Uit het voorgaande volgt dat de man voldoende draagkracht heeft om te kunnen voorzien in de behoefte van de vrouw aan alimentatie.
De ingangsdatum van de alimentatie
8. Het hof acht het redelijk de alimentatie op te leggen met ingang van 1 mei 1998, omdat uit de stukken blijkt dat de man op of omstreeks 15 april 1998 wist of behoorde te weten dat de vrouw op alimentatie te zijner laste aanspraak maakte en hij derhalve met ingang van de daarop volgende maand met die last rekening had behoren te houden.
De duur van de alimentatie
9. Het hof ziet geen aanleiding om de alimentatieverplichting in tijdsduur te limiteren.
10. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat als volgt moet worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de alimen-tatie voor de vrouw met ingang van 1 mei 1998 op ¦ 3.500,- per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termij-nen be-treft bij vooruit-beta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zoch-te af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Hehemann, Pannekoek-Dubois en Labohm, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van
15 november 2000.