ECLI:NL:GHSGR:2000:AB0135

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
261-H-00
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en ontvankelijkheid verzoek stiefkinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 februari 2000. De vader had de rechtbank verzocht de moeder te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, alsook voor twee stiefkinderen uit een eerder huwelijk van de moeder. De rechtbank had de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen vastgesteld op ƒ 250,- per maand per kind, maar verklaarde de vader niet ontvankelijk in zijn verzoek voor de stiefkinderen.

De vader ging in hoger beroep, waarbij hij de ingangsdatum van de kinderalimentatie terug wilde laten gaan naar de datum van de echtscheiding, 27 juli 1990, in plaats van de door de rechtbank vastgestelde datum van 1 december 1998. De moeder voerde in incidenteel appel aan dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat zij kinderalimentatie moest betalen, en dat haar financiële situatie dit niet toeliet.

Het hof oordeelde dat de vader niet ontvankelijk was in zijn verzoek voor de stiefkinderen, omdat hij niet tot de kring van belanghebbenden behoorde volgens artikel 1:406 BW. Wat betreft de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen, oordeelde het hof dat de rechtbank terecht de ingangsdatum op 1 december 1998 had vastgesteld, omdat de moeder tot die datum geen draagkracht had. De vader had eerder een voorschot kunnen betalen, maar had dit nagelaten. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de beslissing over de ontvankelijkheid van de vader voor de stiefkinderen.

De uitspraak werd gedaan door mrs. Schuering, Tijnagel en Koning, en is openbaar uitgesproken op 16 augustus 2000.

Uitspraak

Uitspraak : 16 augustus 2000
Rek.nummer: 261-H-00
Rek.nr rb.: 98-7543
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam vader],
wonende te [woonplaats vader],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. K.E.H. Rueb-Braakman,
tegen
[naam moeder],
wonende te [woonplaats moeder],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E. Grabandt.
HET GEDING
Bij beschikking van 29 mei 1990 van de rechtbank te 's-Gravenhage is tussen de partijen, met elkaar gehuwd op 7 juli 1982, de echtscheiding uitgesproken, welke is ingeschreven op 27 juli 1990. Bij opvolgende beschikking van deze rechtbank is de vader tot voogd benoemd over de minderjarige kinderen van de partijen, wetende:
[naam kind 1], geboren op 23 februari 1983, en
[naam kind 2], geboren op 3 juni 1988.
De vader heeft op 25 november 1998 de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de moeder te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] ten bedrage van ƒ 250,- per maand per kind, te rekenen vanaf 27 juli 1990. Voorts heeft de vader verzocht de moeder te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van twee uit het eerdere huwelijk van de moeder met [naam partner eerste huwelijk] geboren kinderen, [naam stiefkind 1], geboren op 31 december 1976, en [naam stiefkind 2], geboren op 6 oktober 1979, te rekenen van 25 augustus 1989 tot 31 december 1994, in totaal ƒ 40.916,- voor beide kinderen tezamen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 15 februari 2000 de door de moeder te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen [kinderen] met ingang van 1 december 1998 bepaald op ƒ 250,- per maand per kind. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de vader in zijn verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen [stiefkinderen] niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De vader is op 17 april 2000 van laatstgenoemde beschikking in hoger beroep geko-men en heeft ver-zocht deze te vernietigen voor zover de rechtbank de vader daarbij niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen [stiefkinderen]. Voorts heeft hij verzocht - voor zover de rechtbank de ingangsdatum van de aan de moeder opgelegde kinderalimentatie heeft bepaald op 1 december 1998 - als ingangsdatum van de door de rechtbank aan de moeder opgelegde kinderalimentatie ten behoeve van [de kinderen] 27 juli 1990 te bepalen.
De moeder heeft op 21 juni 2000 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend waarin zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, danwel het verzoek van de vader af te wijzen.
Op 26 juni 2000 is van de zijde van de moeder bij het hof een brief met bijlage d.d. 15 juni 2000 ingekomen.
Op 14 juli 2000 is de zaak mondeling behandeld.
BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET PRINCIPALE HOGER BEROEP
1. In grief I stelt de vader dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een kinderalimentatie ten behoeve van zijn stiefkinderen [naam stiefkinderen]. Hij meent dat de rechtbank artikel 1:406 BW te beperkt heeft uitgelegd en hem ten onrechte niet heeft willen rekenen tot de kring van belanghebbenden die een verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie ten behoeve van deze kinderen kan doen. Hij legt een als gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te merken betrekking tot de kinderen ten grondslag aan zijn onderhavige verzoek. De moeder heeft zijn grief gemotiveerd bestreden.
2. Ingevolge het bepaalde in 1:406 BW kan - indien een ouder of stiefouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt - de andere ouder of voogd een verzoek indienen tot vaststelling van een kinderalimentatie ten laste van de ouder of stiefouder. Het hof zal de vader op grond van het voorgaande in zijn verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen [naam stiefkinderen] niet ontvankelijk verklaren, nu hij niet behoort tot de in art. 1:406 BW genoemde kring van belanghebbenden en derhalve niet gerechtigd is een dergelijk verzoek in te dienen.
3. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vader in zijn verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie ten behoeve van [naam kinderen] kan worden ontvangen, omdat sprake is van een gewijzigde omstandigheid nu de moeder na de boedelverdeling vrijelijk kan beschikken over een bedrag van ƒ 90.700,-
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De behoefte van de kinderen aan alimentatie staat als niet bestreden vast. In geschil zijn de draagkracht van de moeder en de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van kinderalimentatie.
2. De vader heeft in grief II aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de door de moeder te betalen alimentatie heeft bepaald op 1 december 1998 - de datum van uitkering van haar aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap - en niet zoals door de vader verzocht op 27 juli 1990, te weten de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Hij voert hiertoe aan dat de gewijzigde omstandigheid, die zich heeft voorgedaan door het uitkeren aan de moeder van haar aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap, terugslaat op de daaraan voorgaande periode, te rekenen vanaf 27 juli 1990. De moeder moet geacht worden draagkrachtig te zijn geweest vanaf die datum, omdat zij van aanvang af gerechtigd geweest is in de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens hem doet het feit dat de moeder pas vanaf medio 1998 feitelijk kon beschikken over haar vermogen hier geen afbreuk aan. Hij heeft voorts gesteld dat de moeder onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie.
3. De moeder heeft de grief van de vader gemotiveerd bestreden. Zij heeft tevens in incidenteel appel betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de moeder een kinderalimentatie ten behoeve van [naam kinderen] dient te voldoen. Zij voert hiertoe aan dat zij bij de gedeeltelijke schikking van de boedelscheiding akkoord is gegaan met de taxatie van de woning tegen historische waarde, terwijl de huizenprijzen inmiddels waren verdubbeld. Zij heeft door deze gang van zaken geen inkomen kunnen genieten. De moeder heeft voorts in incidenteel appel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het vrijkomen van het aandeel van de moeder heeft aangemerkt als een wijziging van omstandigheden. Voorts stelt zij in incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van haar kan worden verwacht dat zij (ten volle) inteert op haar vermogen. Zij dient het vermogen - in ieder geval gedeeltelijk - aan te wenden voor het aflossen van de studieschuld bij haar huidige echtgenoot en het opzetten van een eigen praktijk.
4. De vader heeft ter terechtzitting de grieven van de moeder in incidenteel appel gemotiveerd bestreden.
5. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van de volgende feiten en omstandigheden gebleken.
De moeder is hertrouwd. Zij vormt een gezin met haar huidige echtgenoot, het uit dit huwelijk geboren kind en de twee kinderen van haar huidige echtgenoot. Zij heeft per 1 maart 2000 een eigen praktijk in de natuurgeneeskunde. De omzet bedraagt ongeveer ƒ 1.500,- per maand. Haar maandelijkse kosten - onder meer telefoonkosten en reiskosten - zijn ongeveer gelijk aan de maandelijkse omzet. Zij betaalt 10 % van haar inkomen aan huur voor de praktijk. De moeder stelt dat het inkomen uit haar praktijk niet toereikend is om alimentatie te betalen.
6. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft bepaald op 1 december 1998. Het hof is van oordeel dat de moeder tot 1 december 1998 geen draagkracht had. Een vordering op de vader waaraan niet wordt voldaan, creëert geen draagkracht. De vader had eerder draagkracht bij de moeder kunnen creëren door haar een voorschot op de boedelverdeling te betalen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Van de moeder kan - op grond van de zwaarwegende alimentatieverplichting - worden gevergd dat zij vanaf 1 december 1998 inteert op haar vermogen. Het beroep van de moeder op de omstandigheden dat zij vanaf 1994 een opleiding heeft gevolgd en een praktijk heeft opgezet en derhalve geen inkomsten heeft kunnen genereren faalt. Het hof gaat er bovendien van uit dat de moeder binnenkort inkomsten zal genereren uit haar praktijk en dat vanaf dat moment geen sprake meer zal zijn van interen op het vermogen.
7. Gelet op het vorenstaande, en rekening houdend met de forfaitaire aftrek, volgt dat de draagkracht van de moeder met ingang van 1 december 1998 een kinderalimentatie toe-laat van ƒ 250,- per kind per maand, welke alimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
8. Nu de rechtbank ten onrechte niet de vader niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek met betrekking tot een bijdrage ten behoeve van [naam stiefkinderen], dient de bestreden beschikking in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voorzover de rechtbank heeft nagelaten de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek met betrekking tot een bijdrage ten behoeve van [naam stiefkinderen];
verklaart de vader niet ontvankelijk in zijn verzoek met betrekking tot een bijdrage ten behoeve van [naam stiefkinderen];
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Schuering, Tijnagel en Koning, bijge-staan door mr. Philippa als griffier, en uitge-sproken ter openbare terechtzit-ting van 16 augustus 2000.