ECLI:NL:GHSGR:2000:AB0114

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/613
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boedelscheiding en eigendom van onroerend goed na huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een tussenvonnis en eindvonnis van de rechtbank te Dordrecht. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van 14 oktober 1998 en een eindvonnis van 27 januari 1999. De vrouw, vertegenwoordigd door procureur mr. E.J.P. Nolet, heeft drie grieven aangevoerd tegen het eindvonnis, waarin zij haar eis heeft gewijzigd. De man, vertegenwoordigd door procureur mr. M.G. Hop, heeft de grieven bestreden en in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen het tussenvonnis, omdat zij daartegen geen grief heeft aangevoerd. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank in het vonnis van 14 oktober 1998 als uitgangspunt genomen.

De zaak betreft de eigendom van een woning die de vrouw in 1976 heeft ingebracht in de gemeenschap van goederen. In 1978 is er een afspraak gemaakt om het huis aan de vrouw toe te delen, maar deze afspraak is niet uitgevoerd. De vrouw betoogt dat de vaststelling in het eindvonnis dat er een overeenkomst tot toescheiding is gesloten, onjuist is. Het hof oordeelt dat de boedelscheiding in 1978 geldig tot stand is gekomen door een mondelinge overeenkomst, waardoor de vrouw de woning toebedeeld heeft gekregen en de man een bedrag van ƒ 20.000. De wanbetaling van de vrouw staat hieraan niet in de weg.

Het hof heeft de vordering van de vrouw tot betaling van ƒ 20.000 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 7 oktober 1998. De vordering van de man om deze betaling als voorwaarde te verbinden aan de in conventie uit te spreken verklaringen voor recht, is afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 27 september 2000 door het Gerechtshof 's-Gravenhage.

Uitspraak

Uitspraak : 27 september 2000
Rolnummer : 99/613
Rol.nr rb. : 24661
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
appellant,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.J.P. Nolet,
tegen
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.G. Hop.
HET GEDING
Bij exploot van 14 april 1999 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 14 oktober 1998 en tegen het eindvonnis van 27 januari 1999, door de recht-bank te Dordrecht tussen de partijen in conventie gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de be-stre-den vonnissen heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met productie) heeft de vrouw tegen het vonnis van 27 januari 1999 drie grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd met conclusie primair tot toewijzing van haar gewijzigde primaire eisen.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grie-ven bestreden en heeft hij in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd met conclusie tot verdeling van de onverdeeldheid volgens zijn voorstel.
Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep heeft de vrouw de niet-ontvankelijkheid van het incidentele hoger beroep aangevoerd.
Tenslotte hebben de partijen hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP AAN WEERSZIJDEN
1. Tegen het tussenvonnis heeft de vrouw geen grief aangevoerd, zodat zij niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen dat vonnis.
2. De man is ontvankelijk in zijn incidentele beroep, waarin hij kennelijk als grief aanvoert, dat de rechtbank heeft nagelaten wat hij in hoger beroep vordert.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
3. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 1 in het vonnis van 14 oktober 1998 is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
4. Het geding betreft de eigendom van de woning die de vrouw in 1976 heeft aangebracht in de algehele gemeenschap waarin de partijen toen zijn getrouwd. Een afspraak in 1978 het huis aan haar toe te delen en tot betaling van ƒ 20.000 door haar aan de man, is feitelijk niet uitgevoerd.
5. Bij de grieven I en II betoogt de vrouw dat de vaststelling in het bestreden eindvonnis dat tussen de partijen in 1978 een overeenkomst tot toescheiding is gesloten, die vatbaar is voor overschrijving in de registers als titel op grond waarvan de eigendom van het huis onverdeeld op haar naam komt.
6. De grief is gegrond. Krachtens artikel 1115 van het oude Burgerlijk Wetboek kon in 1978 de boedelscheiding plaats vinden op de wijze en door middel van zodanige akte als de partijen goedvonden. Volgens de heersende leer omvatte het begrip akte in die wetsbepaling ook mondelinge overeenkomsten. De boedelscheiding is dan ook in 1978 tussen de partijen geldig bij mondelinge overeenkomst aldus tot stand gekomen dat aan de vrouw de woning is toebedeeld en aan de man ƒ 20.000. Ook het in de verdeling betrokken onroerende goed komt sinds 1978 toe aan degene aan wie het is toebedeeld. De wanbetaling van [naam vrouw] staat hieraan niet in de weg. Haar gewijzigde primaire vordering moet dus in iets aangepaste bewoordingen worden toegewezen.
7. Hiermee is voldaan aan de voorwaarde waaronder de man incidenteel beroep heeft ingesteld. Dat beroep strekt tot betaling van een vergoeding door de vrouw aan de man, als voorwaarde te verbinden aan de uitspraak in conventie. Ook deze eis moet worden toegewezen en wel in de volgende vorm. Blijkens de conclusie van repliek onder 4 is de vrouw sinds 1978 in gebreke de man ƒ 20.000 te betalen, welk bedrag zij hem als uitvloeisel van de boedelscheiding schuldig was. Zij was hem dat bedrag schuldig sedert de ontbinding van hun huwelijk op 13 november 1978. Ingevolge het slot van artikel 3:307 lid 2 BW zou deze vordering verjaren op 13 november 1998. Voordien is de verjaring gestuit door instelling van de vordering in reconventie op 7 oktober 1998. Op die dag is ook wettelijke rente aangezegd, die voordien niet van rechtswege was ingegaan. Toegewezen moet dus worden de eis tot betaling van ƒ 20.000 in hoofdsom met de wettelijke rente sedert 7 oktober 1998. De vordering om deze veroordeling als voorwaarde te verbinden aan de in conventie uit te spreken verklaringen voor recht, moet evenwel worden afgewezen wegens gebrek aan grondslag in de wet.
8. De partijen, ex-echtgenoten, behoren ieder de eigen proceskosten te dragen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 14 oktober 1998;
vernietigt het vonnis, door de rechtbank te Dordrecht tussen de partijen op 27 januari 1999 gewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoen-de:
verklaart voor recht dat tussen de partijen in 1978 een boedelscheiding tot stand is gekomen, waarbij het woonhuis met erf aan de [adres en woonplaats] met ingang van 13 november 1978 is toegescheiden aan de vrouw;
verklaart voor recht dat de vrouw krachtens die boedelscheiding op 13 november 1978 de eigendom van dat woonhuis heeft verkregen zonder dat daartoe nog een overschrijving in de registers was of is vereist;
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen ƒ 20.000,- met de wettelijke rente daarover sedert 7 oktober 1998 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs Hehemann, Koning en Schuering en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.