President van het gerechtshof te 's-Gravenhage
Belastingsector
-------------------------------------------
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Inzake X te Z, verzoekster
tegen Het hoofd van de eenheid Ondernemingen Enschede van de Belastingdienst, verweerder
1. Aanduiding bestreden besluit.
Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb is verzocht ten aanzien van de uitspraak op bezwaar van 20 januari 2000, kenmerk xxxxx.
2. Ontstaan en loop van het geding.
Verweerder heeft bij besluit van 9 november 1999 verklaard dat uit gegevens per 1 oktober 1999 gebleken is dat verzoekster als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering met ingang van het jaar 2000. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 20 januari 2000 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Deze luidt - onder meer - als volgt:
"Beoordeling bezwaarschrift
De wet Ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen was ten tijde van de afgifte van de verklaring nog niet in werking getreden. Daarmee is de verklaring van
9-11-1999 voortijdig afgegeven.
Ik herroep de door u bestreden verklaring en neem in plaats daarvan in deze uitspraak een nieuwe beschikking. Deze beschikking is vastgesteld na de inwerkingtreding van de wet, de dagtekening is die van deze uitspraak. In uw bezwaarschrift geeft u/uw adviseur aan waarom u het niet eens bent met de aan u toegezonden verklaring ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. In de bijgevoegde bijlage treft u (...) uw argumenten naast andere op zichzelf genomen relevante argumenten. Per argument heb ik aangegeven waarom dit niet kan leiden tot het tegemoet komen aan uw bezwaar.
Besluit op uw bezwaar
Ik wijs uw bezwaar tegen de verklaring (verplichte) ziekenfondsverzekering af. Hieronder treft u uw aangepaste verklaring aan.
Verklaring
Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000."
Bij brief van 8 februari 2000, bij het Hof ingekomen op 10 februari 2000, heeft verzoekster zich tot de president van het gerechtshof gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van dezelfde datum, binnengekomen op 10 februari 2000, heeft verzoekster beroep bij het Hof ingesteld tegen voornoemde uitspraak op bezwaar. Dit beroep is bij het Hof bekend onder nr. BK-00/00340.
Ter zake van het verzoek is een griffierecht geheven van ¦ 60.
De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn 24 februari 2000 bij het Hof ingekomen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 maart 2000, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen verzoekster alsmede A namens verweerder. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verder heeft hij zonder bezwaar van de tegenpartij drie producties overgelegd.
3. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.1. Karakter voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81, lid 1 lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de belastingkamer van het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de president van het gerechtshof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoekster is op in 1997 een adviesbureau gestart. Daarnaast geniet zij een meewerkbeloning uit de onderneming van haar echtgenoot.
Het belastbare inkomen van verzoekster bedroeg over:
1995 f 46.672
1996 f 39.193
1997 f 38.450.
Verzoekster is verzekerde ingevolge artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
Verweerder heeft bij de vorenvermelde uitspraak van 20 januari 2000 uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7:11, lid 2, Awb.
Bij het afgeven van het besluit is op grond van artikel 3d, lid 4, van de Ziekenfondswet juncto artikel 4, lid 1, onderdeel b, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (Ministeriële regeling van 13 december 1998, nr. Z/VV-2027136, Stcrt. 1999, 248, hierna: de uitvoeringsregeling) slechts rekening gehouden met het belastbare inkomen uit 1997 ad f 38.450. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster op deze wijze voldoet aan de voorwaarden van artikel 3d van de Ziekenfondswet.
3.3. Inhoud van het verzoek en standpunten.
Verzoekster heeft verzocht bij voorlopige voorziening te bepalen dat de werking van meergenoemd besluit met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat door het Hof uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.
Verzoekster kan zich met het besluit niet verenigen en heeft - kort samengevat - aangevoerd:
1) het bestreden besluit is in strijd met de wet, nu de nieuwe verklaring niet is afgegeven in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking
2) het bestreden besluit is in strijd met de wet, nu het pas op 20 januari 2000 is genomen terwijl de verzekering op 1 januari 2000 is ingegaan
3) het bestreden besluit is in strijd met het motiveringsbeginsel
4) het bestreden besluit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien met terugwerkende kracht rechtsgevolgen worden verbonden aan beslissingen die de zelfstandige heeft genomen zonder dat hij ten tijde van het nemen daarvan rekening kon houden met de onderwerpelijke wetsbepalingen en ministeriële regeling
5) het bestreden besluit is in strijd met het vertrouwensbeginsel
6) het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 Awb, althans het zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel
7) het bestreden besluit is in strijd met het recht, nu geen overgangsregeling is getroffen
8) het bestreden besluit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel
9) het bestreden besluit berust op een ministeriële regeling die in strijd met artikel 104 van de Grondwet is getroffen
10) het bestreden besluit is in strijd met de wet genomen nu de hoorplicht is geschonden.
Voorts stelt zij dat zij een spoedeisend belang bij schorsing van het besluit heeft.
Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Ter zitting heeft verzoekster er op gewezen dat zij met het belastbare inkomen over 1998 en 1999 ruim boven de in artikel 3d van de Ziekenfondswet genoemde grens van
f 41.200 uitkomt. Thans is zij particulier verzekerd voor een premie van f 1.752 per jaar en op basis van het te verwachten inkomen over het jaar 2000 zal zij een premie ingevolge de Ziekenfondswet verschuldigd zijn van, inclusief nominale premie, f 3.700. Verzoekster heeft voorts gesteld dat de basisdekking van haar particuliere ziektenkostenverzekering gunstiger is. Verder stelt zij dat zij bij haar huidige particuliere ziektekostenverzekering wel een terugkeergarantie van twee jaar heeft maar dat tegen een hogere premie.
Als zij in 1997 dit allemaal had geweten had zij pas een jaar later haar onderneming opgestart of haar echtgenoot in 1997 een voorschot van de meewerkbeloning voor 1998 gevraagd.
3.4. Overwegingen ten aanzien van het verzoek.
3.4.1. Het verzoek strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening, hierin bestaande dat de werking van de vorenvermelde verklaring van 20 januari 2000 met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat door het Hof uitspraak gedaan is op het beroep van verzoekster tegen de uitspraak van verweerder.
3.4.2. Verzoekster heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de wet is genomen, nu de nieuwe verklaring ten onrechte niet is afgegeven in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. Naar het voorlopig oordeel van de president gaat deze stelling niet op, nu verzoekster eraan voorbij gaat dat verweerder bij het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan artikel 7:11, lid 2, Awb.
3.4.3. Ten aanzien van de overige grieven stelt de president het volgende voorop.
Nu het te dezen om een beoordeling van het bestreden besluit in het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gaat, kan slechts aan een dergelijk verzoek worden voldaan indien onmiskenbaar duidelijk sprake is van een onrechtmatig genomen besluit. Dit is naar het oordeel van de president te dezen niet het geval.
Bovendien geldt dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet mag beoordelen.
3.4.4. Karakter van het bestreden besluit.
Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 461 (hierna: de Wet) waarbij de zelfstandigen in het ziekenfonds zijn opgenomen (MvT, TK 1998/99, 26.553, nr. 3, blz. 3 en nota n.a.v. verslag, nr. 5, blzz. 2 en 6) blijkt is de ziekenfondsverzekering, ook voor zelfstandigen, een verzekering van rechtswege. In overeenstemming hiermede volgt uit de tekst van en de op pagina 10 van de memorie van toelichting gegeven toelichting op artikel 3d, lid 1 en 2, van de Wet dat het ingevolge deze wet verzekerd zijn van zelfstandigen uitsluitend voortvloeit uit lid 1 van dat artikel. De taak van de inspecteur van de rijksbelastingdienst - als het bestuursorgaan dat bij uitstek over de daarvoor benodigde gegevens beschikt - bestaat dan ook uitsluitend uit het vaststellen dat een zelfstandige aan de beide in het eerste lid bedoelde voorwaarden voldoet en uit het aan die persoon verstrekken van een verklaring waaruit zulks blijkt. In dit verband verdient opmerking dat de in de oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet zoals voorgelegd aan de Raad van State de in artikel 3d, lid 2, voorkomende zinsnede "een verklaring dat hij ziekenfondsverzekerd is" vervangen is door: "een verklaring waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden" (TK 1998/9, 26.553, A, blz. 1, linker- en middenkolom). De verklaring van de inspecteur van de rijksbelastingdienst is dan ook niet constitutief voor het ingevolge de ziekenfondswet verzekerd zijn.
Gelet op het vorenstaande is, naar het voorlopig oordeel van de president, van enige beleidsvrijheid van de inspecteur met betrekking tot het afgeven van een verklaring geen sprake.
Bezwaar en beroep tegen een dergelijke verklaring kunnen derhalve uitsluitend betrekking hebben op de vraag of degene aan wie een verklaring is afgegeven inderdaad aan de beide in artikel 3d, lid 1, van de Wet gestelde voorwaarden voldoet.
3.4.5. Nu vaststaat dat verzoekster aan deze beide voorwaarden voldoet, stuiten haar op artikel 3:2 en artikel 3:4, lid 2, Awb gebaseerde grieven daarop af. Met deze stelling miskent verzoekster immers dat in een geval als het onderhavige waarin vaststaat dat aan bedoelde voorwaarden is voldaan, het verweerder niet vrijstond op grond van een belangenafweging het afgeven van een verklaring achterwege te laten. De grief van verzoekster dat zij er door de Wet financieel op achteruitgaat, stuit op het in 3.4.4 overwogene af. Bovendien is door de wetgever uitdrukkelijk onderkend dat bepaalde groepen van zelfstandigen er door de Wet financieel op achteruit zullen gaan en is zulks door de wetgever uitdrukkelijk aanvaard (memorie van toelichting, blz. 8/9 en nota n.a.v. verslag, blz. 17 t/m 19).
3.4.6. Ingevolge artikel 3d, lid 4, van de Wet wordt voor de toepassing van het eerste en het derde lid onder inkomen verstaan voor binnenlandse belastingplichtingen, het inkomen bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met dien verstande dat indien de berekening van het inkomen tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld. Verder wordt ingevolge genoemd artikellid bij ministeriële regeling bepaald over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen en kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
De omstandigheid dat genoemd tijdvak is gelegen voor het jaar waarin de zelfstandige verzekerd is wordt veroorzaakt door het feit dat de belastingdienst het belastbare inkomen van een zelfstandige pas kan vaststellen na aangifte daartoe van de belastingplichtige na afloop van het belastingjaar, hetgeen in de parlementaire geschiedenis (MvT, nr. 3, blz. 5) uitvoerig aan de orde is geweest.
De uitvoeringsregeling is bovendien ter sprake gekomen bij de behandeling van het voorstel van wet in de Eerste Kamer. Hierbij is ook de situatie van starters met aanloopverliezen in het peiljaar onderkend van wie vaststaat dat zij een inkomen boven de gestelde grens hebben in het verzekeringsjaar (voorlopig verslag, EK 1999-2000, nr. 28, blz. 6 en memorie van antwoord, EK 1999-2000, nr. 28a, blz. 9).
Naar het voorlopig oordeel van de president blijkt niet dat de minister van volksgezondheid, welzijn en sport met de uitvoeringsregeling buiten de bevoegdheid, gegeven bij dit artikel, is getreden of dat sprake is van onmiskenbare willekeur, in dier voege dat die minister, in aanmerking genomen de belangen die ten tijde van de totstandbrenging van genoemde regeling bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het betreffende voorschrift heeft kunnen komen.
De in 3.3 sub 4, 5 en 7 vermelde grieven treffen derhalve geen doel.
3.4.7. Hetgeen onder 3.4.4 is overwogen, brengt tevens met zich dat de omstandigheid dat de onderhavige (nieuwe) verklaring eerst op 20 januari 2000 aan verzoekster is verstrekt, niet tot gevolg heeft dat verzoekster met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 is verzekerd ingevolge de Wet. Zij was immers, ook bij gebreke van die verklaring, reeds met ingang van laatstgenoemde datum van rechtswege ingevolge de Wet verzekerd.
3.4.8. Verzoekster heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de zelfstandige naar zij stelt 4,6 keer zoveel ziekenfondspremie verschuldigd is als een werknemer. Deze grief betreffende de heffing van ziekenfondspremie ingevolge artikel 15a van de Wet heeft evenwel geen betrekking op het besluit ten aanzien waarvan verzoekster in het onderwerpelijke geding een verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan, zodat een voorlopig oordeel hierover buiten de onderwerpelijke procedure valt.
3.4.9. Gelet op hetgeen onder 3.4.4 is overwogen, zal, voor zover al sprake is van schending van het in artikel 7:12, lid 1, Awb neergelegde motiveringsvereiste, in de bodemprocedure, naar het voorlopig oordeel van de president, met de toepassing van artikel 6:22 Awb daaraan voorbij kunnen worden gegaan.
3.4.10. Ingevolge artikel 76 van de Wet gelden met betrekking tot bezwaar tegen een beschikking als de onderhavige dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit brengt gelet op het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van die wet met zich dat de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 Awb wordt gehoord op zijn verzoek. Nu niet is gesteld of gebleken dat verzoekster heeft gevraagd om te worden gehoord, moet haar grief omtrent het niet-horen reeds daarom worden verworpen. Bovendien geldt hetgeen onder 3.4.9 ten aanzien van artikel 6:22 Awb is overwogen, mutatis mutandis hier evenzeer.
3.4.11. Gelet op al het vorenoverwogene dienen, naar het voorlopige oordeel van de President, alle door verzoekster aangevoerde grieven te worden verworpen. Ook de door verzoekster gestelde problematiek met betrekking tot de terugkeer uit het ziekenfonds naar een particuliere ziektekostenverzekering is daarvoor, gelet op het in 3.4.4 overwogene onvoldoende.
3.4.12. Nu, naar het voorlopig oordeel van de president, het bestreden besluit niet onmiskenbaar onrechtmatig is, bestaat er geen reden voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. J.W.M. Tijnagel, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.