ECLI:NL:GHSGR:2000:2

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
R 00/275
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de gedoogplicht voor de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 november 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [verzoeker] betreffende de gedoogplicht voor de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding. Het verzoekschrift, ingediend op 25 en 26 april 2000, was gericht tegen een beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 maart 2000, waarin aan de Vof Firma [naam 1], [naam 2] en [naam 3] de verplichting werd opgelegd om de aanleg van de drinkwatertransportleiding te gedogen. De Minister heeft het verzoek bestreden in een vertoogschrift dat op 6 juni 2000 is ingediend.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2000 zijn pleitnotities overgelegd door de procureur van [verzoeker] en door de vertegenwoordiger van de Minister, mr. F. Blok. Ook heeft mr. H.D.M. Mulder, advocaat van het Waterbedrijf, een toelichting gegeven. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokken partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] als vennoot van de Vof niet namens de Vof optrad en dat de eigendom van het perceel aan [verzoeker] was toebedeeld na een arbitrale procedure. De gedoogplicht werd getoetst aan de Belemmeringenwet Privaatrecht, waarbij het hof concludeerde dat de belangen van [verzoeker] niet redelijkerwijs onteigening vorderden. De huidige bestemming van het perceel was recreatie, en de aanleg van de waterleiding voegde geen significante beperkingen toe aan het gebruik van het perceel.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat de belangen niet zodanig waren dat onteigening gerechtvaardigd was. De beschikking is uitgesproken door de rechters M. In 't Velt-Meijer, A. Dupain en H. Heikens.

Uitspraak

Uitspraak: 16 november 2000
Rekestnr. : R 00/275
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft de
volgende beschikking gegeven op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker],
procureur: mr. J. Geelhoed,
tegen
de MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT,
zetelende te ’s-Gravenhage,
gerequestreerde,
hierna te noemen: de Minister,
vertegenwoordigd door mr. F. Blok.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof per fax op 25
april 2000 en per post op 26 april 2000, heeft [verzoeker] het hof verzocht de be-
schikking van de Minister van 27 maart 2000, waarbij aan Vof Firma [naam 1], [naam 2]
en [naam 3] [verzoeker] (hierna: de Vof) als rechthebbende op de onroerende zaak,
kadastraal bekend gemeente [woonplaats en nr.] (hierna: het
perceel) op verzoek van de NV Waterbedrijf Europoort (hierna: het Waterbedrijf)
de plicht is opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding met bijkomende werken (door het Waterbedrijf) in de
gemeenten Rotterdam en Schiedam.
Bij vertoogschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 6 juni 2000,
heeft de Minister het verzoekschrift bestreden.
Op 19 en 22 september 2000 zijn van [verzoeker] een aantal stukken ter griffie binnengekomen. Van het Waterbedrijf (belanghebbende) zijn op 22 september
2000 een aantal stukken ter griffie ontvangen.
OP 25 september 2000 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Daarbij is aan
de hand van pleitnotities gepleit door de procureur van [verzoeker] en door mr. F.
Blok namens de Minister. Mr. H.D.M. Mulder, advocaat te Rotterdam, heeft voor
het Waterbedrijf een toelichting gegeven. Mr. Blok heeft nog een kopie van een
publicatie in het huis-aan-huisblad de Maasstad overgelegd en [verzoeker] een inge-
kleurde (en ingetekende) kopie van een kadastrale kaart.

Beoordeling van het verzoek

1. [verzoeker], vennoot van de Vof, heeft ter zitting verklaard niet namens de Vof
maar voor zichzelf op te treden. Hij heeft onweersproken gesteld, dat de Vof in
1987 is ontbonden waarna de eigendom van het aan de Vof toebehorende per-
ceel, waarop de gedoogplicht betrekking heeft, na een arbitrale procedure tussen
de vennoten, aan [verzoeker] is toebedeeld en dat de vordering van een der andere
vennoten tot vernietiging van het arbitrale vonnis is afgewezen, tegen welke af-
wijzing geen hoger beroep meer openstaat.
2. Hoewel de overdracht van het perceel aan [verzoeker] nog niet heeft
plaatsgevonden, heeft [verzoeker] aldus aannemelijk gemaakt dat hij enig recht heeft
ten aanzien van het perceel, zodat hij in zijn verzoek kan worden ontvangen.
3. [verzoeker] heeft zijn bij pleidooi aanvankelijk ingenomen stelling, dat de gedoogbeschikking nog niet in werking is getreden, omdat de burgemeester van
Rotterdam deze nog niet zou hebben doen publiceren, opgegeven nadat zijdens
de Minister een kopie van die publicatie in het geding is gebracht.
4. Het hof komt derhalve thans toe aan de toetsing van de gedoogbeschikking aan
de in art. 4, eerste lid Belemmeringenwet Privaatrecht (BWP) genoemde gronden.
Het hof kan de beschikking slechts vernietigen hetzij op grond dat de belangen
van de rechthebbende ten aanzien van de onroerende zaak redelijkerwijs onteige-
ning vorderen, hetzij omdat de opgelegde gedoogplicht het gebruik ervan verdergaand belemmert dan redelijkerwijs voor het werk nodig is.
5. Op grond van hetgeen over en weer niet (voldoende) betwist is gesteld (waaronder de mededelingen ter zitting) alsmede op basis van de niet (voldoende) betwiste inhoud van de overgelegde stukken is het volgende komen vast te staan.
5.1.
Het werk waarop de bij de beschikking opgelegde gedoogplicht betrekking
heeft, bestaat uit de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding
met een diameter van 1 meter.
5.2.
Het perceel van [verzoeker] waarin de waterleiding is gepland grenst aan een
spoorlijn. Op korte afstand van de spoorlijn lopen daaraan parallel, gerekend vanaf
de spoorlijn achtereenvolgens een (ondergrondse) hogedrukgastransportleiding,
de geplande (ondergrondse) drinkwatertransportleiding en een (bovengrondse) hoogspanningsverbinding.
5.3.
In de nabijheid van de gasleiding mag op een afstand van 5 meter aan
weerszijden van de leiding niet worden gebouwd, in de nabijheid van de hoogspanningsleiding evenmin op een afstand van 27.50 meter aan weerszijden.
5.4.
In november 1964 zijn twee vergunningen verleend voor kassenbouw op drie percelen ([nummers]), die volgens [verzoeker] zijn samengevoegd (en
hernummerd) tot het perceel ([nummer]).
5.5.
De bouw van die kassen is aangevangen, maar in 1965 (nadat een deel van
de fundering lag) onderbroken door een bouwstop van de toenmalige minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De (gedeeltelijke) fundering ligt op een afstand van ca. 200 meter van de spoorlijn.
5.6.
De bestemming van het (thans als weiland in gebruik zijnde) perceel is sedert
1968 recreatie.
6. [verzoeker] is van oordeel dat het perceel (gedeeltelijk) had moeten worden
onteigend, omdat het perceel in verband met de voorwaarden betreffende de drinkwaterleiding niet meer of in mindere mate bruikbaar is voor de kassenbouw (met waterbassins) waarvoor bouwvergunning is verleend. Daarnaast wordt door
de cumulatie van de thans opgelegde beperking met de reeds bestaande beper-
kingen die verband houden met de gas- en hoogspanningsleiding alsook een optie
van de Nederlandse Spoorwegen tot uitbreiding van de spoorlijn op het perceel de belemmering zodanig dat verder bedrijfsvoering op het perceel onmogelijk al-
thans teveel beperkt wordt.
7. Het hof overweegt als volgt.
7.1.
Uitgangspunt voor de beoordeling of de belangen van [verzoeker] redelijkerwijs onteigening vorderen zijn de huidige toestand en omstandigheden.
7.1.
In casu is in 1965 begonnen met de uitvoering van het perceel toegestane
kassenbouw, welke bouw vervolgens tot op heden heeft stilgelegen.
Al aangenomen dat [verzoeker] die bouw thans zou mogen hervatten – de Minister
bestrijdt dat – dan nog blijkt uit de overgelegde vergunningen niet dat zij strekken
tot de bouw van kassen of een waterbassin op het perceelsgedeelte waar de
waterleiding is gepland en volgens [verzoeker] zijn er geen andere stukken dan thans
zijn overgelegd.
Nu voorts de huidige bestemming van het perceel recreatie is, is er geen sprake
van dat het perceel(sgedeelte) in verband met de aanleg (instandhouding) van de watreleiding niet meer of in mindere mate bruikbaar is als glastuinbouwgrond.
7.3.
Ook kan niet worden gezegd dat de belangen van [verzoeker] op grond van een
te vergaande cumulatie van beperkingen redelijkerwijs onteigening vorderen.
Herhaald zij, dat het bij deze beoordeling gaat om de huidige toestand. In casu
dient te worden uitgegaan van de bestemming recreatiegrond en niet valt in te zien
dat de aanleg en instandhouding van de waterleiding aan de reeds bestaande
beperkingen (de gasleiding en hoogspanningverbinding en de optie van de NS) op
het gebruik als recreatiegrond een beperking toevoegt.
8. Nu de belangen van [verzoeker] niet redelijkerwijs de onteigening van het
perceel(sgedeelte) vorderen, zal het verzoek worden afgewezen.

Beslissing

Het gerechtshof:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. In ’t Velt-Meijer, Dupain en Heikens en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2000.