ECLI:NL:GHSGR:1999:AK3836

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK-98/02566
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Smartengeld als vergoeding voor immateriële schade in het kader van beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 17 november 1999 uitspraak gedaan over de vraag of een smartengeldvergoeding van ƒ 25.000 moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De belanghebbende, na een dienstverband van 33 jaar, had met zijn werkgever afgesproken dat hij een schadeloosstelling zou ontvangen bij beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Deze overeenkomst omvatte ook een smartengeldvergoeding, die niet in de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter was opgenomen. De belanghebbende stelde dat deze vergoeding was bedoeld ter compensatie van immateriële schade door aantasting van zijn eer en goede naam, terwijl de Inspecteur van de Belastingdienst betoogde dat het smartengeld als loon uit dienstbetrekking moest worden aangemerkt.

Het Hof oordeelde dat de smartengeldvergoeding niet als loon uit dienstbetrekking kon worden aangemerkt, omdat deze was toegekend ter compensatie van geleden schade aan de eer en goede naam van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de vergoeding niet zozeer haar grond vond in de dienstbetrekking, maar in de omstandigheden rondom de beëindiging van het dienstverband. De werkgever had in een brief aan de belanghebbende erkend dat er onvolkomenheden waren en had excuses aangeboden, wat de claim van de belanghebbende versterkte. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en stelde de aanslag vast op een belastbaar inkomen van ƒ 109.597, waarbij het griffierecht van ƒ 80 aan de belanghebbende werd vergoed.

De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen vergoedingen voor immateriële schade en loon uit dienstbetrekking, en bevestigt dat smartengeld, onder bepaalde omstandigheden, niet als belastbaar inkomen kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede enkelvoudige belastingkamer
17 november 1999
nummer BK-98/02566
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroepschrift van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De mondelinge behandeling van bovenbedoelde zaak heeft plaatsgevonden te Den Haag ter zitting van 3 november 1999, alwaar is verschenen belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur A, tot haar bijstand vergezeld van B.
De beslissing van het Gerechtshof in deze zaak luidt als volgt:
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 109.597, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 80.
Deze beslissing berust op de volgende gronden:
1.1. Belanghebbende en zijn werkgever zijn, na een dienstverband van 33 jaren, overeengekomen de arbeidsovereenkomst per 1 juli 1996 te beëindigen. Ter zake van de beëindiging van de dienstbetrekking kwamen belanghebbende en zijn werkgever overeen: dat hij een schadeloosstelling zou ontvangen ter aanvulling op zijn uitkering krachtens de sociale verzekeringen tot 90 percent van het laatstverdiende salaris, inclusief vakantiegeld en een dertiende maand, zulks vanaf 1 juli 1996 tot aan zijn pensioendatum; dat hij recht heeft op voortzetting van de pensioenopbouw tot aan zijn pensioendatum op kosten van de werkgever; dat hij recht heeft op behoud van de personeelscondities.
1.2. Voorts kwamen zij overeen dat belanghebbende smartengeld ten bedrage van ƒ 25.000 zou ontvangen. De smartengelduitkering is niet opgenomen in het door de werkgever bij de kantonrechter ingediende verzoekschrift en is niet vermeld in de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter.
1.3. In een brief d.d. 9 december 1997 aan de advocaat van belanghebbende heeft de werkgever medegedeeld dat er duidelijk onvolkomenheden aan diens kant in het dossier zaten en heeft daarvoor zijn excuses aangeboden.
2. In geschil is of het bedrag van ƒ 25.000 dient te worden aangemerkt als zijnde genoten uit de dienstbetrekking, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.1. Belanghebbende voert voor zijn standpunt - kort weergegeven - het volgende aan.
De laatste jaren van mijn dienstbetrekking was ik, tegen mijn wil, vrijgesteld van arbeid, moest ik gedwongen thuis zitten, en kon ik inhoudelijk niet ingaan op de kwestie die mij en mijn werkgever verdeeld hield tegenover relaties, collega's, familie, vrienden en kennissen. Het was mij niet toegelaten mij tegenover derden over een en ander uit te laten en ook thans is mij dat verboden. Het gevolg hiervan is dat voornoemde personen de gang van zaken zeer vreemd vinden en met name (oud)collega's en (oud)relaties mij mijden. Het was de bedoeling van de werkgever en mij dat het smartengeld onbelast zou blijven. Dat blijkt uit de brief van 9 december 1997. Daarom is die uitkering niet ondergebracht in de totale schadevergoeding. Mijn werkgever zou mij zo nodig dienaangaande jegens de fiscus ondersteunen.
Desgevraagd heeft belanghebbende hieraan ter zitting nog het volgende toegevoegd.
De uitkering mij is verstrekt als vergoeding voor geleden immateriële schade, die een gevolg was van de aantasting van mijn eer en goede naam. Ik had een functie waarbij ik veel contact had met collega's en zakenrelaties door geheel het land. Voor werknemers met een functie als de mijne wordt na afloop van het dienstverband een afscheid georganiseerd voor relaties en collega's. In mijn geval is dat achterwege gebleven. Ik ben als het ware in rook opgegaan. De gang van zaken omtrent hetgeen mij binnen het bedrijf van de werkgever is overkomen kwam bij relaties en collega's als zeer vreemd over, waardoor zij mij zijn gaan mijden. Omtrent de kwestie mocht ik met anderen niet spreken. Door de hele gang van zaken kon ik ook niet elders solliciteren.
3.2. De Inspecteur voert voor zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aan. Niet is gebleken dat de smartengelduitkering strekte tot verbetering van belanghebbendes eer en goede naam, of dat deze zou zijn verstrekt wegens persoonlijk leed. De vergoeding is toegekend in verband met duidelijke onvolkomenheden aan de zijde van de werkgever. Op de smartengelduitkering hebben inhoudingen plaatsgevonden.
4.1. Het Hof is van oordeel dat aan het geheel van feiten en omstandigheden afzonderlijk en in hun onderling verband en samenhang bezien, het door de Inspecteur te ontzenuwen vermoeden kan worden ontleend dat de ƒ 25.000 geheel onverplicht door de werkgever is uitgekeerd. Het Hof heeft daarbij met name het volgende in aanmerking genomen.
4.1.1. Het smartengeld is toegekend bovenop de hiervoor onder 1.1 weergegeven afvloeiingsregeling ter zake van het ontslag van belanghebbende.
4.1.2. De werkgever heeft in de in 1.3 genoemde brief te kennen gegeven dat aan belanghebbende naast een schadeloosstelling van ƒ 445.246 een eenmalige smartengelduitkering van ƒ 25.000 zal worden uitbetaald.
4.1.3. Ook de omstandigheid dat de uitkering niet is opgenomen in het door de werkgever ingediende verzoekschrift bij de kantonrechter en evenmin is vermeld in de ontbindingsbeschikking wijst, naar het oordeel van het Hof, eveneens op het onverplichte karakter van de uitkering.
4.1.4. Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd dit vermoeden naar het oordeel van het Hof niet ontzenuwd.
4.2. Het Hof acht op grond van belanghebbendes eigen mededelingen en eerder genoemde brief van 9 december 1997 geloofwaardig dat het smartengeld aan hem is toegekend ter zake van door hem geleden schade, daarin bestaand dat door de wijze waarop de werkgever belanghebbende in de laatste jaren van zijn dienstverband tegemoet is getreden een blaam op de persoon van belanghebbende heeft geworpen. Illustratief hiervoor is het feit dat het belanghebbende verboden was en tot op heden nog steeds verboden is zich inhoudelijk over de gang van zaken tegenover derden, zoals familie, vrienden, collega's en zakenrelaties, uit te laten en daarmee zijn persoon van iedere blaam te zuiveren, alsmede het feit dat belanghebbende niet op gebruikelijke wijze afscheid heeft kunnen nemen van collega's en zakenrelaties.
4.3. Een aldus toegekende, tot verbetering van in eer en goede naam geleden schade strekkende, vergoeding vindt - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in arbeidsovereenkomst - niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin is in casu niet gebleken.
4.4. Aan het vorenstaande doet niet af dat de vergoeding werd toegekend in het kader van de ontbinding van belanghebbendes dienstverband, aangezien zulks niet wegneemt dat de vergoeding strekt tot verbetering van belanghebbendes in eer en goede naam geleden schade wegens een op zijn persoon geworpen blaam. Een zodanige schade, ook indien deze is toegebracht door handelingen van een werkgever jegens een werknemer, houdt onvoldoende verband met de dienstbetrekking om de vergoeding daarvan aan te merken als te zijn genoten uit de dienstbetrekking.
4.5. Het Hof acht te dezen niet relevant dat tussen de werkgever en de (advocaat van) belanghebbende is afgesproken dat bij de uitkering van het smartengeld, deze zou worden verhoogd met de overhevelingstoeslag en verminderd met loonheffing. Tijdens de besprekingen die hebben geleid tot vorenbedoelde overeenkomst is aan de orde geweest dat het onzeker is of over de smartengelduitkering inkomstenbelasting zal moeten worden betaald. In die omstandigheid heeft de werkgever kennelijk niet het risico willen lopen geconfronteerd te worden met naheffingsaanslagen loonbelasting ter zake van de uitgekeerde ƒ 25.000. Overigens heeft de werkgever ten tijde van de beëindigingsonderhandelingen, zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende, toegezegd dat deze al zijn medewerking zal verlenen, zowel in de ontbindingsprocedure als richting de belastinginspecteur, teneinde aan te tonen dat het hier om een immateriële schadevergoeding gaat en te trachten te voorkomen dat belanghebbende over dit bedrag inkomstenbelasting zal moeten betalen.
4.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag vastgesteld als hiervoor vermeld.
5. Belanghebbende heeft ter zitting te kennen gegeven geen prijs te stellen op een vergoeding van proceskosten. Wel dient het door belanghebbende gestorte griffierecht van ƒ 80 aan hem te worden vergoed door de Inspecteur.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. Vonk, raadsheer, en door deze uitgesproken ter zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage op woensdag 17 november 1999, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr. M.J.M.S. den Haan-van Balkom. De beslissing is op de voet van artikel 17a, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken in het openbaar uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door de voornoemde raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
w.g.
(Den Haan-van Balkom) (Vonk)
Coll.:
Aangetekend aan
partijen verzonden: