GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
24 april 1998
nummer BK-97/02309
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
1. Verzoek om teruggaaf, beschikking en bezwaar
1.1. Bij brief van 27 februari 1995 verzocht belanghebbende de Inspecteur teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van
/ 528.895.
1.2. Bij beschikking van 6 april 1995 heeft de Inspecteur beslist geen teruggaaf van omzetbelasting te verlenen.
1.3. Deze beschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 80. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 maart 1998, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde A, belastingadviseur, vergezeld van een kantoorgenoot, B, alsmede de Inspecteur.
2.3. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn door de gemachtigde van belanghebbende alsook door de Inspecteur stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is geboden van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Van voornoemde stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, is het stuk van belanghebbende door de griffier gekenmerkt als productie van belanghebbende. De stukken van de Inspecteur zijn aan diens pleitnota gehecht als bijlagen 1 tot en met 4.
3. Ambtshalve overwegingen omtrent het beroep
3.1. Belanghebbende is in haar kwaliteit van woningstichting ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Naar belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard, verricht zij in de regel uitsluitend prestaties welke zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Zij dient in verband daarmede geen aangiften in op de voet van artikel 14 van de Wet.
3.2. Vaststaat dat belanghebbende een door haar in evengenoemde hoedanigheid onder de omstandigheden als genoemd in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet gerealiseerd zorgcentrum, bestaande uit 45 ouderenwoningen en een dienstencentrum (hierna: het zorgcentrum), op 1 februari 1993 voor het eerst overeenkomstig de bestemming in gebruik heeft genomen. Vaststaat voorts dat zij de op deze realisatie betrekking hebbende omzetbelasting, overeenkomstig de bepalingen in de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 27 juni 1979, nr. 279-7000, nader gewijzigd bij Besluit van 30 november 1994, nr. VB 94/3619 (gepubliceerd in V-N 1994, blz. 3873), noch in aftrek heeft gebracht, noch heeft teruggevraagd. De in verband met de verwezenlijking van het zorgcentrum voor aftrek of teruggaaf in aanmerking komende omzetbelasting bedraagt in totaal / 1.156.485.
3.3. Bij akte van 31 januari 1995 heeft belanghebbende ten behoeve van de door haar opgerichte Stichting C voor een periode van acht jaar het recht van vruchtgebruik gevestigd op het zorgcentrum.
3.4. Van oordeel dat zij hiermee in januari 1995 aan de heffing van omzetbelasting onderworpen prestaties heeft verricht deed belanghebbende hiervan aangifte bij brief van 27 februari 1995. Bij deze aangifte deed zij eveneens het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf. Zij wenste aldus alsnog teruggaaf te verkrijgen van ongeveer 80 percent van de omzetbelasting die betrekking heeft op de realisatie van het zorgcentrum. De teruggaaf betreft derhalve omzetbelasting welke in rekening is gebracht dan wel verschuldigd is geworden over perioden welke zijn gelegen vóór 1 februari 1993.
3.5. Ingevolge het bepaalde in artikel 33, lid 1, van de Wet dient een verzoek om teruggaaf van belasting te geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Artikel 33, lid 1, van de Wet laat niet toe dat een verzoek om teruggaaf wordt gedaan over een ander tijdvak dan dat waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (HR 4 september 1991, nr. 27 161, BNB 1991/315).
3.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf te laat is gedaan. Dit brengt mee dat dit verzoek niet-ontvankelijk is en dat als volgt moet worden beslist.
4. Proceskosten en griffierecht
4.1. Nu belanghebbende geheel noch gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
4.2. Gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken, dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad / 80 aan haar te worden vergoed door de Inspecteur.
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar verzoek om teruggaaf;
- gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep gestorte griffierecht van / 80.
De uitspraak is vastgesteld op 24 april 1998 door mrs. J.W.M. Tijnagel, vice-president, J.T. Sanders en J.W. baron van Knobelsdorff, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr. M.J.M.S. van Balkom. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 34384 (red.)]