ECLI:NL:GHSGR:1997:AA4376

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94/2798
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en kwijtschelding van schulden in vennootschap

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die is opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 1990, waarbij de Inspecteur het belastbare inkomen heeft vastgesteld op / 90.187. Belanghebbende, die samen met zijn broer een vennootschap dreef, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De vennootschap is per 31 december 1990 ontbonden, en belanghebbende heeft een negatieve vermogenspositie van / 53.649. Na de ontbinding is er een overeenkomst gesloten waarbij een schuld van belanghebbende aan zijn broer is kwijtgescholden. De Inspecteur betwist dat deze kwijtschelding als een onbelast voordeel kan worden aangemerkt, terwijl belanghebbende stelt dat de kwijtschelding voortkwam uit persoonlijke motieven en niet uit zakelijke overwegingen. Het Hof heeft geoordeeld dat de kwijtschelding een onlosmakelijk onderdeel is van de zakelijke afwikkeling van de firma en dat er geen sprake is van een onbelast voordeel. Het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
zevende enkelvoudige belastingkamer.
14 maart 1997
nummer 94/2798
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belasting-dienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 31 juli 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzeke-ringen voor het jaar 1990 opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 90.187 en een belastingvrije som van / 9.136 , met toe-passing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) over een bedrag van / 33.273 .
1.2 Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehand-haafd.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belang-hebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75 . De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 27 maart 1996, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en diens gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2.3 Ter zitting zijn voorts door belanghebbende vijf stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier als zodanig geken-merkt.
2.4 Naar aanleiding van een ter zitting door het Hof tot belanghebbende gericht verzoek om schriftelijk nadere inlich-tingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwis-seling plaatsgevonden. Partijen hebben daarna afgezien van de mogelijkheid hun standpunten nader mondeling toe te lichten.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende heeft voor het jaar 1990 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen van / 54.814 . De Inspecteur heeft dit als volgt gecorrigeerd:
- meer winst / 33.273
- minder zelfstandigenaftrek / 2.100 ,
en het belastbare inkomen vastgesteld op / 90.187.
3.2 Belanghebbende dreef sinds 1 maart 1987 in firmaverband met zijn broer A te Q de onderneming B. De onderneming omvatte de exploitatie van een benzinestation en de bemiddeling in financieringen en verzekeringen. Vanwege de vanaf de oprich-ting van de firma voortdurend teruglopende bedrijfsresultaten is de firma per 31 december 1990 ontbonden. De onderneming is, voor zover het de exploitatie van het benzinestation betreft, vervolgens als eenmanszaak onder dezelfde naam voortgezet door de broer van belanghebbende.
3.3 De ontbinding van de firma is vastgelegd in een notariële akte van 16 april 1991. Komparanten hierin zijn (1) belangheb-bendes broer en (2) belanghebbende. In deze akte is - voor zover thans van belang - het volgende bepaald:
" VERKLARINGEN VOORAF
De komparanten gaven te kennen:
- (...);
- dat de bepalingen van deze vennootschap zijn vastge-steld bij akte, veertien maart negentienhonderd achten-tachtig (...) verleden;
- dat blijkens deze akte:
a. de winsten en verliezen van de vennootschap, daaron-der begrepen de liquidatiewinst en het liquidatie-verlies, gelijkelijk tussen de vennoten worden geno-ten respectievelijk gedragen; en
b. b. de komparant sub 1 aan stille reserves en goo-dwill een bedrag heeft voorbehouden van vierentach-tig duizend gulden (/ 84.000,00), welk bedrag bij latere verkoop, liquidatie, scheiding en deling, of herwaardering, voorzover er dan winst wordt gemaakt of zou worden gemaakt, uitsluitend ten goede zal komen van de komparant sub 1;
- dat in verband met de geringe winst in de vennootschap per eenendertig december negentienhonderd negentig is ontbonden, waarna de komparant sub 1 de onderneming, voorzover het de exploitatie van het benzinestation betreft, als eenmanszaak onder dezelfde naam heeft voort-gezet; aan de uitgetreden vennoot is de beslissing gela-ten of hij de onderneming, wat de financieringen en de verkeringen betreft, zal liquideren of voortzetten;
- dat de komparant sub 1 alle baten van de vennootschap heeft overgenomen onder verplichting om alle bestaande schulden voor zijn rekening te nemen, een en ander naar de toestand en de waarde per de datum van ontbinding; (...).
(...)
OVEREENKOMST
De komparanten verklaarden, dat de vennoten zijn over-eengekomen als volgt:
a. De schuld van de uitgetreden vennoot per de datum van uittreding, zulks wegens zijn negatief kapitaal in de vennootschap wordt bepaald op vijfentachtig duizend gulden (/ 85.000,00). Ondanks het voorbehoud in gemelde vennootschapsakte ten aanzien van de stille reserves, wordt op voormelde schuld in minde-ring gebracht een bedrag van twintig duizend gulden (/ 20.000,00), zijnde het aandeel van de uitgetreden vennoot in de stille reserves van de onroerende zaak, zodat als schuld van de uitgetreden vennoot aan zijn broer resteert een bedrag van vijfenzestig duizend gulden (/ 65.000,00). Voorts zal de uitge-treden vennoot de te restitueren bedragen aan inkom-stenbelasting 1989 en aan premies krachtens de Alge-mene Ouderdoms-wet aan zijn broer uitkeren.
b. Omdat deze vordering wegens ongegoedheid van de schuldenaar als oninbaar moet worden beschouwd, scheldt de komparant sub 1 noodgedwongen, dus zonder dat er sprake is van liberaliteit, de restantschuld van de uitgetreden vennoot aan hem kwijt.
c. De nog op te maken eindbalans zal geen wijziging brengen in hun onderlinge rechtsverhouding.
(...). "
3.4 Per 31 december 1990 bedroeg het vermogensaandeel van belanghebbende in de firma negatief / 53.649 . Na verrekening van een aantal posten in verband met het uittreden van belang-hebbende uit de firma resulteerde per saldo een schuld aan zijn broer ten bedrage van / 33.273 . Dit bedrag is tussen partijen niet in geschil.
3.5.1 Een tussen belanghebbende en diens broer schrifte-lijk vastgelegde overeenkomst, gedagtekend 20 november 1990, luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
" 1. X zal per 31-12-1990 B verlaten. Als zodanig en in deze samenstelling kwa vennoten zal deze vennoot-schap per genoemde datum ophouden te bestaan. A zal de zaak dan wel als eenmanszaak dan wel als vennoot-schap voortzetten waarbij hij het recht heeft de-zelfde naam te blijven voeren.
2. De assurantieportefeuille welke in de vennootschap is ondergebracht heeft een waarde nihil. Als zodanig zal er wat dit gedeelte betreft tussen de vennoten niets te verrekenen vallen. De assurantieportefeuil-le onder de naam F zal per 01-01-1991 alleen op naam komen te staan van X. (...)
3. Bij de opheffing zal het pand a-dijk geherwaardeerd worden teneinde de stille reserves zichtbaar te ma-ken. Ieder der vennoten zal daarvan de helft toeko-men. Het gedeelte van X zal in de vennootschap ge-stort worden.
4. Het tegoed aan inkomstenbelasting van X over 1989 ad f 11.273,- alsmede het tegoed aan A.O.W. ad f 5.428,- zullen door hem onverwijld en direkt na ontvangst in de vennootschap gestort worden. Deze tegoeden worden waarschijnlijk in 1991 uitbetaald.
5. Na verrekening van bovengenoemde bedragen zal de restantschuld die X nog aan de vennootschap heeft aan hem door A worden kwijtgescholden. Derhalve be-staan er na de opheffing geen vorderingen of schulden meer tussen beide vennoten.
(...). "
3.5.2 Op 4 juni 1991 is een bijlage toegevoegd die als volgt luidt:
" De bedoelde restantschuld in punt 5 van de overeenkomst bedraagt f 43.649,-.
Dit bedrag wordt dus door A aan X kwijtgescholden. "
3.6 Tot de gedingstukken behoort een brief van C, gedagtekend 22 juni 1994, gericht aan belanghebbende met de volgende in-houd:
" Hiermee bevestigen wij u dat u ons in de zomer van 1990 reeds in kennis heeft gesteld van het besluit om uit bovengenoemde v.o.f. te treden in verband met de slechte gang van zaken.
U heeft onze consultant verteld dat u ging proberen om weer in loondienst aan het werk te gaan.
In september 1990 is de ontbinding daadwerkelijk in gang gezet hetgeen blijkt uit bijgaande kopie-brief. "
Deze "kopie-brief" is een afschrift van een brief van belang-hebbende, gedagtekend 12 september 1990, aan D te W, waarmee belanghebbende aan genoemde D een aantal stukken doet toekomen in verband met de opheffing van de firma.
3.7 Tot de gedingstukken behoort voorts een afschrift van een - op verzoek van belanghebbende opgemaakte - brief van de ABN-AMRO-Bank N.V. aan belanghebbende, gedagtekend 30 maart 1994, met de volgende inhoud:
" (...)
In maart 1990 heeft een bespreking plaats gevonden waarin onzerzijds onze zorg is uitgesproken m.b.t. de rentabili-teit van het bedrijf, welke onvoldoende was voor een redelijke arbeidsbeloning voor beide vennoten en vermo-gensopbouw.
In juli 1990 vond er een vervolgbespreking plaats waarbij ons werd medegedeeld, dat u als vennoot zou uittreden. Terzake van de schuld aan de vennootschap (inc. negatief kapitaal) werd gesteld dat aflossing van deze schuld pro-blematisch zou kunnen zijn i.v.m. onzekerheid m.b.t. een nieuwe baan en de zware financiële verplichtingen.
Medio november 1990 tenslotte werden wij geïnformeerd over de, in overleg met de accountant, definitief over-eengekomen uittredingsregeling per 31.12.1990. "
3.8 In 1989 werd in de gemeente R, waartoe Q behoort, een aanvang gemaakt met de voorbereiding van het bestemmingsplan "J". Belanghebbende heeft te zamen met zijn broer in het na-jaar van 1989 tegen dit plan een bezwaarschrift ingediend om-dat zij vreesden dat de hierin voorziene aanleg van de nieuwe doorgaande weg "J" een aanzienlijke inkomstenderving zou bete-kenen voor het benzinestation. In de concept-reactie op de bezwaarschriften tegen vorengenoemd ontwerp-bestemmingsplan van 23 november 1989 ten behoeve van een op 4 december 1989 gehouden hoorzitting wordt voorgesteld het bezwaar ongegrond te verklaren. De desbetreffende weg is inmiddels aangelegd en de onderneming is niet verplaatst. Zij bestaat thans als zoda-nig niet meer.
3.9 In december 1989 is belanghebbende op zoek gegaan naar vervangende arbeid voor zijn tot dan ten behoeve van de firma verrichte werkzaamheden. Hij heeft daartoe een aantal sollici-taties verricht, doch zonder succes. Op 19 januari 1990 heeft hij een overeenkomst van zelfstandig handelsagent gesloten met G, gevestigd te België. Hieruit zijn voor belanghebbende geen inkomsten voortgevloeid. In juli 1990 heeft belanghebbende zijn sollicitatiepogingen voortgezet. In oktober kwam hij toe-vallig in contact met E die hem een baan aanbood bij H N.V. te Amsterdam (hierna: H). Belanghebbende ondertekende op 18 november 1990 het arbeidscontract en trad op 26 november in dienst bij vorengenoemde vennootschap voor de duur van zes maanden. De dienstbetrekking werd geacht van rechtswege te eindigen op 28 mei 1991. Het aanvangssalaris van belanghebben-de bedroeg / 6.500 bruto per maand, inclusief overwerkvergoeding. Het netto salaris over de periode 26 november tot en met 31 december 1991 bedroeg / 5.168,92 . Voorts werd belanghebbende vanwege de werkgever een persone-nauto ter beschikking gesteld.
3.10 Belanghebbende beschikte tot begin 1992 over een eigen woning die op 3 februari 1992 is verkocht voor / 202.000. De hypotheekschuld bedroeg toen / 234.000. Hiermee was een jaar-lijkse rentelast gemoeid van ongeveer / 23.000.
3.11 Belanghebbendes broer heeft in zijn aangifte 1990 het met de kwijtschelding gemoeide bedrag van / 33.273 in zijn aangif-te ten laste van de ondernemingswinst gebracht.
3.12 Op 15 maart 1994 heeft ter inspectie een bespreking met de betrokken aanslagregelend ambtenaar plaatsgevonden met belanghebbende en diens gemachtigde. In dat gesprek heeft de ambtenaar om aanvullende stukken gevraagd en, blijkens de tot de gedingstukken behorende aantekeningen van dit gesprek, gezegd dat hij na ontvangst van de stukken overleg zal plegen met een collega "over ja of nee doorzetten".
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
Partijen houdt verdeeld de vraag of een bedrag ter grootte van het onder 3.3 vermelde negatieve kapitaal, te weten / 33.273 , tot de door belanghebbende genoten winst uit onderneming dient te worden gerekend dan wel of dit bedrag dient te worden aang-emerkt als een door belanghebbende genoten (en vrijgesteld) voordeel verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezen-lijking vatbare schulden als bedoeld in artikel artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet. De Inspecteur houdt het eerste staande, terwijl belanghebbende dit bestrijdt.
4.1 Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
4.1.1 Voor het antwoord op de vraag of sprake is van vrij-gestelde kwijtscheldingswinst is te dezen bepalend de financiele positie van belanghebbende op het moment waarop het besluit is genomen de firma te ontbinden. Dat was in juni 1990. Zijn privé situatie bood toen geen verhaalsmogelijkhe-den. Zijn broer heeft reeds omstreeks maart 1990 te kennen gegeven belanghebbende niet met de firmaschuld lastig te zul-len vallen. Het besluit tot kwijtschelding werd (noodgedwong-en) genomen in juni 1990. Met de omstandigheid dat op een la-ter tijdstip in dat jaar bij toeval een dienstverband bij K kon worden aangegaan, kon ten tijde van dat besluit uiteraard geen rekening worden gehouden.
4.1.2 Ook indien het besluit tot kwijtschelding zou zijn genomen na de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met K, kan dit niet tot belastbare winst leiden, omdat de kwijtschelding heeft plaatsgevonden op grond van persoonlijke motieven (partijen zijn broers). Het kwijtscheldingsbedrag vormt alsdan een door de ondernemer in privé ontvangen voord-eel.
4.1.3 De totstandkoming van het arbeidscontract met K bracht geen verbetering in de financiële positie van belanghebbende. Het was voorts niet zeker of het tijdelijke dienstverband zou worden omgezet een dienstverband voor onbe-paalde tijd.
4.1.4 Er kan, anders dan de Inspecteur meent, geen sprake zijn van een uitkoopsom, gezien de dalende jaarwinst van de firma en de afwezigheid van goodwill. Voorts onderging het bedrijf een waardevermindering vanwege de aanleg van een nieu-we doorgaande weg rond het dorp. De meerwaarde van de gebouwen is voor / 20.000 begrepen in de aangifte.
4.1.5 De door de Inspecteur voor 1990 berekende betalings-ruimte van belanghebbende wordt ten onrechte beïnvloed door de post afschrijvingen ten bedrage van / 40.990 .
4.1.6 Op grond van uitlatingen van de Inspecteur in een onderhoud van 15 maart 1994 mocht belanghebbende erop vertrou-wen dat, wanneer hij kon aantonen dat de beslissing om de fir-ma te ontbinden was genomen in juni 1990, aan het bezwaar zou worden tegemoetgekomen.
4.2 De Inspecteur heeft daartegenover - zakelijk weergege-ven - het volgende aangevoerd.
4.2.1 Het kwijtscheldingstijdstip is 20 november 1990. Op dat moment waren er, mede gelet op het feit dat belanghebbende toen reeds een dienstbetrekking had aanvaard bij K, voldoende verhaalsmogelijkheden voor diens broer als crediteur.
4.2.2 De kwijtschelding van de schuld is ingegeven door zakelijke overwegingen van belanghebbendes broer ten einde de onderneming te verkrijgen. Belanghebbende heeft zich laten uitkopen uit een onderneming waarin goodwill aanwezig was. Van een eventuele waardevermindering door wijziging van de ver-keerssituatie ter plaatse kan op dat moment nog geen sprake zijn geweest, omdat die wijziging zich pas voordeed twee jaar nadat de broer van belanghebbende het bedrijf heeft verkocht.
4.2.3 Het moment van uittreden van belanghebbende lijkt afhankelijk te zijn van het vinden van een nieuwe werkkring en niet louter van de gang van zaken binnen de firma.
4.2.4 Van kwijtschelding op grond van persoonlijke motie-ven kan geen sprake zijn, gelet op de waarde van de onderne-ming en het positieve resultaat dat in de afgelopen jaren werd behaald. Mocht het Hof zich op het standpunt stellen dat dit wel het geval is, dan is het voordeel behaald in het kader van de onderneming en als zodanig belast.
4.2.5 Door de betrokken aanslagregelaar is slechts toege-zegd dat hij, indien belanghebbende kon aantonen dat de beslissing om de firma te ontbinden was genomen in juni 1990, zich nog zou beraden.
4.3 Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stuk-ken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
4.4 Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht en aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd:
belanghebbende:
- De vooruitzichten voor de onderneming waren zeer slecht; de overgelegde stukken onderstrepen dat;
- Voor zover sprake zou zijn van goodwill, is deze grotendeels voorbehouden aan de andere firmant;
- De stille reserves zijn voor / 20.000 in de aangifte ver-werkt;
- Mijn broer heeft omstreeks maart 1990 gezegd dat hij mij niet meer met de schuld zou lastig vallen.
de Inspecteur:
- Ik weerspreek dat ik belanghebbende niet geloof; het gaat alleen om het kwijtscheldingsmoment.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 54.814 .
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende, mede gelet op hetgeen onder 3.5 en 3.6 is vermeld, tegenover de betwisting door de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit om de firma per 31 december 1990 te ontbinden is geno-men in juni 1990 en dat dit besluit vervolgens schriftelijk is vastgelegd in de onder 3.5.1 vermelde overeenkomst van 20 november 1990.
6.2 Het Hof is voorts van oordeel dat de na verrekening van een aantal posten per saldo voor belanghebbende na ontbinding van de firma resterende schuld ten bedrage van / 33.273 het karakter heeft en behoudt van een ondernemingsschuld welke niet enkel door de ontbinding van de firma per 31 december 1990 gaat behoren tot het privévermogen van belanghebbende.
6.3 Belanghebbendes onder 4.1.2 verwoorde stelling is in zoverre onjuist dat er nimmer sprake kan zijn van een in privé door belanghebbende genoten, onbelast, voordeel. Naar het oor-deel van het Hof kan te dezen evenmin worden gesproken van een uit vrijgevigheid jegens belanghebbende door hem genoten voordeel. De op 20 november 1990 gesloten overeenkomst inzake de ontbinding van de firma laat namelijk geen andere conclusie toe dan dat de kwijtschelding een onlosmakelijk onderdeel is van de zakelijke afwikkeling van de firma. Naar het oordeel van het Hof werd de desbetreffende schuld dan ook kwijtge-scholden in het kader van een zakelijke regeling tussen credi-teur (de broer van belanghebbende) en debiteur (belanghebben-de). Daarmee is het zakelijke karakter van de kwijtschelding een gegeven en is voor belanghebbende in beginsel sprake van een belastbaar bedrijfsvoordeel.
6.4.1 Dit is anders indien wordt voldaan aan de voorwaar-den van artikel 8, lid 1, onderdeel c, van de Wet. In dat ka-der rijst in de eerste plaats de vraag op welk moment in het onderhavige geval kan worden gesproken van het definitief prijsgeven van de vordering op belanghebbende door diens broer.
6.4.2 Naar 's Hofs oordeel is dat niet eerder dan op 20 november 1990, alleen al omdat de laatstgenoemde daarvóór onvoldoende inzicht kon hebben in de omvang van de voor be-langhebbende per saldo resterende schuld. Een inzicht dat minstgenomen nodig is voor het nemen van een kwijtscheldings-besluit. Aan hetgeen door de broer in een eerder stadium over een eventuele kwijtschelding van de schuld is gezegd, komt naar het oordeel van het Hof geen zelfstandige betekenis toe omdat dit moet worden gezien in het kader van de voorbereiding van de op 20 november 1990 geconcretiseerde en geformaliseerde overeenkomst.
6.4.3 Uit die overeenkomst vloeit - mede gelet op de fei-ten en omstandigheden van dit geval, in hun onderlinge samen-hang bezien - naar het oordeel van het Hof voort dat de kwijt-schelding haar beslag heeft gekregen bij de ontbinding van de vennootschap op 31 december 1990. Daarbij is het enkele feit dat de precieze hoegrootheid van de kwijtgescholden schuld pas later, bij het opmaken van de eindbalans, is vastgesteld niet van doorslaggevende betekenis. De hiervoor onder 6.4.1 bedoel-de vordering is derhalve op 31 december 1990 definitief prijs-gegeven.
6.5 Vervolgens dient te worden beantwoord de vraag of de onderhavige kwijtschelding betrekking heeft op een niet voor verwezenlijking vatbaar recht. Daarvoor geldt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 5 april 1995, nr. 29 940, BNB 1995/219*, dat een redelijk oordelende en zakelijk hande-lende crediteur op grond van de ten tijde van de kwijtschel-ding bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn, tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning en verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden.
6.6.1 Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op de finan-ciële positie van belanghebbende ten tijde van de kwijtschel-ding van de vordering op 31 december 1990 in redelijkheid niet worden gezegd dat pogingen tot inning en verhaal van de kant van de broer van belanghebbende vruchteloos zouden blijven of zouden leiden tot - naar maatschappelijke opvattingen - onaan-vaardbare gevolgen voor belanghebbende.
6.6.2 Hierbij acht het Hof met name van belang de omstan-digheid dat belanghebbende op vorengenoemd tijdstip inmiddels een nieuwe werkkring had met een zodanig salaris dat dit naar het oordeel van het Hof ruimte bood voor het treffen van een betalingsregeling met zijn broer met betrekking tot de aflos-sing van de firmaschuld. Bijzondere omstandigheden die aan dit oordeel in de weg staan, zijn gesteld noch gebleken.
6.6.3 Te dezen is niet van belang de omstandigheid dat belanghebbende na verkoop van zijn huis in februari 1992 een persoonlijke lening moest aangaan voor een bedrag van / 25.000 om de resterende hypotheekschuld af te lossen, omdat hiervan ten tijde van de kwijtschelding in het geheel nog geen sprake was. Voorts is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het kwijtscheldingstijdstip, niet van belang de berekening van de betalingsruimte over het jaar 1990. Deze kan dan ook in het midden blijven.
6.7 Gelet op het vorenoverwogene behoeft de stelling van de Inspecteur dat in casu sprake is van een uitkoopsom dan wel betaling voor goodwill geen behandeling.
6.8 De onder 4.1.6 verwoorde - en door de Inspecteur betwis-te - stelling vindt geen steun in de vaststaande feiten. Ook overigens is niet gebleken dat de Inspecteur de door belang-hebbende bedoelde toezegging heeft gedaan. Deze stelling wordt door het Hof dan ook verworpen.
6.9 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op vrijdag 14 maart 1997 door mr. J. Schuurman, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waar-nemend griffier mr. R.W. Otto. Op dezelfde datum is de beslis-sing in het openbaar uitgesproken.
(Otto) (Schuurman)
Aangetekend aan
partijen verzonden:14-3-1997
[Zie ook arrest HR nummer 33257 (red.)]