GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
1 mei 1997
nummer 93/0699
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financieel-Economische Zaken van de gemeente Dordrecht (hierna aan te duiden als: gemeenteambtenaar) be-treffende na te noemen aanslagen.
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1992 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van vijf onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-straat 1, 2, 3, 4 en 5 te Dordrecht op één aanslagbiljet verenigde aanslagen opgelegd in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Dor-drecht naar heffingsgrondslagen van respectievelijk / 160.000, / 130.000, / 226.000, / 55.000 en / 431.000.
1.2. Deze aanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in be-roep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belang-hebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75. De gemeenteambtenaar heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de gemeenteambtenaar heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 27 september 1994, gehouden te Dordrecht. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede de gemeenteambtenaar.
2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd alsmede een bijlage, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2.5. Naar aanleiding van het ter zitting door de gemeen-teambtenaar gedane en door het Hof ingewilligde verzoek om schriftelijk op de voormelde pleitnota te mogen reageren heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve recht-spraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden.
2.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 31 maart 1995, gehouden te Dordrecht. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede de gemeenteambtenaar.
2.7. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorge-dragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting is voorts door belanghebbende één foto overgelegd en zijn door de gemeenteambtenaar vier stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde foto en stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt 1, onderscheidenlijk I en tot en met IV.
2.8. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot par-tijen gericht verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet admini-stratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwisseling plaatsgevonden.
2.9. De derde mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats-gehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 18 april 1997, gehouden te Dordrecht. Aldaar is verschenen be-langhebbende, alsmede de gemeenteambtenaar.
2.10. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorge-dragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door belanghebben-de, alsook door de gemeenteambtenaar twee stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te ne-men en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt 1 en 2, onderscheidenlijk I en II.
3.1. De raad van de gemeente Dordrecht heeft in zijn openbare vergadering van 17 december 1991 vastgesteld een "Verordening onroerend-goedbelastingen 1992" (hierna te noemen: de Verorde-ning), welke is goedgekeurd bij koninklijk besluit van 21
februari 1992, nr. 92001623.
3.2. Een afdruk van de tekst dezer Verordening behoort tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het op de zittingen verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende had in het jaar 1992 het genot krachtens (juridische) eigendom van vijf onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-straat 1, 2, 3, 4 en 5 te Dordrecht (hierna: de panden). a-straat 4 is een bovenwoning met een ruime hal/entree welke is gelegen aan de a-straat. a-straat 3 is een winkelpand en de overige panden zijn woon-/winkelpanden. Be-langhebbende heeft in 1988 de economische eigendom van de woon-/winkelpanden a-straat 1 en 2 verkocht. De panden zijn verhuurd en zijn in gebruik als woning en/of winkel.
4.2. De a-straat is een dijk en maakt deel uit van de waterke-ring door de stad Dordrecht, die wordt gevormd door de b-straat, de c-weg, de d-straat, de a-straat, de e-dijk, de f-hoek, de g en de h-dijk tot de i- of j-dijk. Die waterkering is blijkens de Keur of politieverordening van het waterschap De Groote Waard een hoofdwaterkering.
In de loop der tijd zijn aan weerszijden van de a-straat onder meer woningen en winkels gebouwd.
4.3. De panden zijn gebouwd in het talud aan de waterzijde van de a-straat.
4.4. In het verleden (voor 1956) is vastgesteld dat de dijk-hoogte van de a-straat te laag was. In 1956 - is in verband met de bebouwing - in de a-straat, langs de straatgevels van de panden die aan de waterzijde zijn gelegen, een stalen dam-wand in de grond geslagen. Op die damwand is (tot op straat-hoogte) een betonconstructie (een zogenoemde betonnen dek-sloof) aangebracht. In de deksloof zijn pennen aangebracht en door de gemeente Dordrecht zijn beugels bevestigd aan de straatgevels van de evenbedoelde panden.
Bij (extreem) hoge waterstand plaatst de gemeente Dordrecht op de evenbedoelde pennen zogenoemde vloedschotten en schroeft die vast aan de beugels. De gemeente Dordrecht heeft die vloedschotten in voorraad. Het onderhoud van de damwand met de betonnen deksloof en de vloedschotten gebeurt voor haar reke-ning.
4.5. De vloedschotten hebben de functie van reservesluiting.
Bij extreem hoge waterstand moeten de damwand met de betonnen deksloof en de dan geplaatste vloedschotten tot een bepaalde hoogte het water uit de a-straatshaven tegenhouden.
4.6. De rechthebbenden op de aan (de waterzijde van) de a-straat gelegen panden zijn op grond van artikel 4 van de Alge-mene Politieverordening verplicht te gedogen dat van gemeente-wege aan die panden vloedschotten en voorzieningen en aanslui-tingen voor het plaatsen van vloedschotten worden aangebracht.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Het geschil betreft de vraag of de onderwerpelijke aan-slagen terecht zijn opgelegd.
5.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend omdat naar zijn oordeel te dezen de vrijstelling als bedoeld in
artikel 7, lid 1, aanhef en letter e, van de Verordening van toepassing is. Belanghebbende voert aan dat de panden water-verdedigingswerken zijn als bedoeld in evengenoemd artikel, en uit dien hoofde niet in de heffing van onroerend-goedbelas-tingen dienen te worden betrokken.
5.3. De gemeenteambtenaar beantwoordt voormelde vraag bevesti-gend, hij betwist dat de panden waterverdedigingswerken zijn en acht evenbedoelde vrijstelling niet van toepassing.
5.4. Belanghebbende heeft in de loop van het geding zijn be-zwaren tegen de waardering van de panden laten varen. Voorts heeft belanghebbende ter zitting van 18 april 1997 zijn
(subsidiaire) stelling, weergegeven in zijn brief van 28 juli 1995, bladzijde 4, ad 2, ingetrokken.
5.5. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stuk-ken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's. Zij hebben hun standpunten op de zittingen toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toe-gevoegd.
6. Conclusies van partijen
6.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de onderwerpelijke aanslagen.
6.2. De gemeenteambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Op grond van artikel 7, lid 1, aanhef en letter e, van de Verordening worden de onroerend-goedbelastingen niet geheven van waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen.
7.2. Belanghebbende stelt dat de watergevels van de panden (kennelijk tezamen met de watergevels van de overige panden van de a-straat) een waterkerende functie hebben, waarbij vol-gens belanghebbende onder de watergevel moet worden verstaan het gedeelte van de achtergevel van een pand (inclusief de fundering) dat in de a-straatshaven staat tot een hoogte van 4 m boven N.A.P. (is ongeveer 1 m boven het straatpeil van de a-straat).
Belanghebbende heeft die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeenteambtenaar en mede gelet op hetgeen onder 4.5 is komen vast te staan, niet aannemelijk gemaakt.
7.3. Belanghebbende stelt voorts dat de damwand met de deksloof is bevestigd aan de fundering/voorgevel van de panden en daarvan deel uitmaakt. Ook die stelling heeft belanghebben-de tegenover de betwisting daarvan door de gemeenteambtenaar niet aannemelijk gemaakt.
7.4. In het geding is niet aannemelijk geworden dat de panden worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen.
7.5. Op grond van de onder 4 weergegeven vaststaande feiten in samenhang bezien met het overwogene onder 7.2 tot en met 7.4 is het Hof van oordeel dat de panden geen waterverdedigings-werken zijn als bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef en letter e, van de Verordening. Aan dit oordeel doet de onder 4.6 be-doelde gedoogplicht niet af.
7.6. De onder 7.1 bedoelde vrijstelling is derhalve niet van toepassing op de panden. Het Hof merkt hierbij (ten overvloe-de) nog op dat, gelet op het onder 4.1 bedoelde gebruik van de panden, ook aard en strekking van die vrijstelling zouden wor-den miskend indien die vrijstelling betreffende de panden toe-passing zou vinden.
7.7. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende niet gegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 1 mei 1997 door mr. B.W. Biemond, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. M.J.M. Tetteroo.
aangetekend aan
partijen verzonden: 7 mei 1997
[Zie ook arrest HR nummer 33394 (red.)]