ECLI:NL:GHSGR:1997:AA4340

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 januari 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/0768
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van belastingaanslag en vergoeding griffierecht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 januari 1997 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1992, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van / 77.194. Na bezwaar handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarop de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 september 1996 heeft de belanghebbende zijn standpunten toegelicht en bewijsstukken overgelegd. Het Hof heeft op 2 oktober 1996 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van / 75.604. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in zijn beoordeling van de aftrekbaarheid van kosten en de toekenning van kinderbijslag niet correct had gehandeld. De belanghebbende had recht op vergoeding van het door hem gestorte griffierecht en de kosten die hij had gemaakt in verband met het beroep. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 1996.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
elfde enkelvoudige belastingkamer
15 januari 1997
nummer 95/0768
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 77.194. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in be-roep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belang-hebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevon-den te 's-Gravenhage ter zitting van 18 september 1996, alwaar zijn verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur A.
2.3. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedra-gen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door belanghebbende drie stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier als zodanig gekenmerkt.
2.4. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 2 oktober 1996 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag ver-minderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 75.604. Belanghebbende heeft verzocht de mondelinge uit-spraak te vervangen door een schriftelijke. In verband met dat verzoek is een griffierecht betaald van / 150,-.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende was in 1992 in dienstbetrekking werkzaam bij de gemeente Y. Daarnaast genoot hij als raadslid van de gemeente Z een arbeidsbeloning van / 21.867 en een niet tot het loon behorende onkostenvergoeding van / 3.606. Tot belang-hebbendes huishouden behoorde in 1992 in ieder geval zijn zoon B, geboren op 20 januari 1974, van wiens moeder, C, belangheb-bende sinds 1980 duurzaam gescheiden leeft.
3.2. Belanghebbende reisde met de auto naar en van zijn werk in Y. Naast het reiskostenforfait, verminderd met de ontvangen vergoeding, heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen 1992 als reiskosten / 420 opgevoerd, welk bedrag hij heeft betaald om gebruik te mogen maken van de parkeergarage van zijn werkgever.
3.3. De voormalige echtgenote van belanghebbende heeft voor het eerste kwartaal van 1992 kinderbijslag genoten voor hun beider zoon B (hierna: de zoon). Voor het derde en vierde kwartaal van dat jaar bestond voor hem (de zoon) geen recht op kinderbijslag, omdat hij intussen 18 jaar was geworden, noch op studiefinanciering, omdat hij geen opleiding volgde. Ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon heeft belanghebbende voor het eerste kwartaal / 880 en voor het derde en vierde kwartaal elk / 1.350 als buitengewone lasten opgevoerd.
3.4. Als beroepskosten opgeroepen door zijn raadslidmaatschap, heeft belanghebbende aangemerkt enerzijds "niet-aftrekbare onkosten " 4000,-" en anderzijds naar belanghebbendes mening wel aftrekbare kosten ten bedrage van / 2.621, waarvan / 375 ter zake van door hem aangeschafte software. Ter berekening van het aftrekbare deel van zijn kosten heeft belanghebbende het vermelde bedrag van / 4.000 geheel in mindering gebracht op de onder 1 genoemde onkostenvergoeding.
3.5. Volgens belanghebbendes aangifte bedroeg de huurwaarde van zijn huis in 1992 / 660.
3.6. Alvorens de aanslag op te leggen heeft tussen de Inspec-teur en belanghebbende een briefwisseling plaatsgevonden. In zijn brief van 13 juni 1994 verzocht de Inspecteur belangheb-bende hem toe te sturen "een verklaring van de gemeente Z waaruit precies blijkt voor welke (on)kosten de vergoeding van / 3.606,- precies is geweest". Bij brief van 2 augustus 1994 heeft belanghebbende de Inspecteur uitputtend geïnformeerd over de aard, de hoogte en de - naar zijn inzicht - fiscale toerekeningsmogelijkheden van bedoelde vergoeding.
3.7. In de betrokken aanslag heeft de Inspecteur het belastba-re inkomen onder meer verhoogd met: (a) de onder 3.2 genoemde parkeerkosten, (b) de onder 3.3 vermelde uitgaven ter zake van levensonderhoud, de onder 3.4 vermelde kosten van software en een verhoging van de huurwaarde tot / 2.250, zodat het belast-bare inkomen werd vastgesteld op / 77.194. Na tegen die aan-slag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de lagere huurwaarde van / 660 alsnog geaccepteerd. Niettemin handhaafde hij de aanslag, omdat hij bij nader inzien van oordeel was dat (c) geen recht bestond op aftrek van de onder 3.4 genoemde be-roepskosten tot een bedrag van / 2.246 (/ 2.621 verminderd met de al toegepaste correctie van / 375).
4. Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van par tijen
4.1. In geschil zijn de onder 3.7. (a), (b) en (c) genoemde correcties.
4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat die correcties ten on-rechte zijn aangebracht en zodoende geconcludeerd tot verla-ging van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar ink-omen van / 71.079.
4.3. De Inspecteur heeft bepleit dat de correcties terecht zijn aangebracht en uiteindelijk geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stuk-ken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. Ter zitting heeft de In-specteur zijn standpunt dat belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep laten varen.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. De aftrekbaarheid van belanghebbendes kosten van woon-werkverkeer wordt ingevolge het bepaalde in artikel 36, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna:de Wet) beperkt tot de bedragen vermeld in arti-kel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. De kosten van woon-werkverkeer omvatten mede parkeerkosten. Dat betekent dat belanghebbendes parkeerkosten ingevolge de ge-noemde bepalingen niet naast het forfaitaire bedrag van / 1.610 voor aftrek in aanmerking komen, zelfs als die kosten zijn gemaakt ter verwerving van belanghebbendes inkomen. Be-langhebbende heeft zich eveneens beroepen op het gelijkheids-beginsel, in die zin dat hij heeft gesteld dat een ongelijke behandeling bestaat ten opzichte van werknemers die parkeer-kosten, al dan niet door parkeerruimte ter beschikking te stellen, onbelast van hun werkgever vergoed krijgen. Dit be-roep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu de wetge-ver de tot 1 januari 1990 bestaande symmetrie tussen aftrekba-re kosten en onbelaste vergoedingen welbewust heeft willen beëindigen en de door belanghebbende gesignaleerde ongelijk-heid, die haar grond vindt in redenen van doelmatigheid, uit-drukkelijk in de wet is vastgelegd. In zoverre is het beroep dus ongegrond.
5.2. Belanghebbende moet, wil hij recht hebben op aftrek als buitengewone lasten van de onder 3.3 vermelde bedragen, ing-evolge het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1E, van de Wet, allereerst aannemelijk maken dat hij in de betrokken kwartalen ten minste / 56 per week heeft bij-gedragen in het levensonderhoud van zijn zoon. Het Hof acht belanghebbende, tegenover de betwisting van de Inspecteur, in dat bewijs geslaagd.
5.3. Met betrekking tot het eerste kwartaal moet belanghebben-de bovendien aannemelijk maken dat hij voor die periode geen recht had op kinderbijslag voor bedoelde zoon, dan wel dat hij dit recht op grond van regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet niet geldend kon maken. Naar het oordeel van het Hof is belangheb-bende in dat bewijs niet geslaagd. Belanghebbende heeft ge-steld dat de zoon ook regelmatig bij zijn moeder verbleef, die de zoon dan ook mede onderhield, dat de ex-echtgenote de kin-derbijslag heeft aangevraagd en ontvangen en dat hijzelf geen aanvraag heeft ingediend in de overtuiging dat die zou worden afgewezen. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid van die stellingen te twijfelen. Daarmee is evenwel geenszins aangetoond dat belanghebbende ter zake van de zoon geen recht had op kinderbijslag, of dat hij dat recht wel had, maar het niet geldend kon maken. Op zichzelf acht het Hof, gelet op het bepaalde in hoofdstuk III van de Algemene Kinderbijslagwet en in het Samenloopbesluit kinderbijslag, eerder aannemelijk dat aan belanghebbende, zo hij een daartoe strekkende aanvraag had ingediend, wel een recht op kinderbijslag geldend had kunnen maken. Ook op dit punt faalt belanghebbendes beroep.
5.4. De Inspecteur heeft gesteld dat voor de laatste twee kwartalen van 1992 geen recht op de in 3.3 genoemde aftrek bestaat, omdat de zoon gedurende die periode in staat moest worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het Hof is van oordeel dat met belanghebbendes stelling dat zijn zoon gedurende de laatste twee kwartalen van 1992 en, zoals ter zitting is vastgesteld, gedurende de eerste twee kwartalen van 1993, zich oriënteerde op zijn studiekeuze, geen gronden zijn aangevoerd waarop moet worden geoordeeld dat de zoon re-delijkerwijs niet in staat kon worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. In zoverre is het gelijk evenzeer aan de Inspecteur.
5.5. Ten aanzien van de onder 3.7. (c) vermelde correctie overweegt het Hof als volgt. Wijziging van de elementen binnen het nettobedrag van de aanslag is in beginsel niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Schending van het vertrouwensbeginsel kan zich echter wel voordoen als de Inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken dat hij (de Inspecteur) bij het vaststellen van de aanslag een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, waar hij later, in dit geval in de bezwaarfase, van is afgeweken. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voldoende feiten en omstan-digheden aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat hier van een dergelijke schending sprake is. Belanghebbende heeft immers alle stukken die betrekking hebben op de gevraagde af-trek op verzoek van de Inspecteur ruim voor het opleggen van de aanslag overgelegd. De Inspecteur heeft vervolgens belang-hebbendes aangifte op het punt van de aftrek van de beroeps-kosten gevolgd, waarmee hij geacht moet worden bewust te heb-ben aanvaard dat de onder 3.1 genoemde onkostenvergoeding in zijn geheel kon worden toegerekend aan het niet-aftrekbare deel van de betreffende beroepskosten. Het door de Inspecteur ingenomen standpunt is naar het oordeel van het Hof ook niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing dat be-langhebbende op handhaving daarvan niet mocht rekenen. Op dit punt is het beroep van belanghebbende dus gegrond.
5.6. Het bovenstaande leidt het Hof tot de slotsom dat de uit-spraak moet worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van / 75.604.
6. Griffierecht en proceskosten
6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, dient het door belanghebbende gestorte griffierecht haar te worden vergoed door de Inspecteur.
6.2. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het Hof vast op / 20 (belanghebbendes reiskosten).
7. Beslissing
Het Gerechtshof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van / 75.604, gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende gestorte griffierecht aan hem vergoedt en veroordeelt de In-specteur in de kosten die belanghebbende in verband met het beroep heeft gemaakt en die zijn vastgesteld op / 20 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kos-ten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 15 januari 1997 door mr. J.T. Sanders, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. H.J. Fehmers.
(Fehmers) (Sanders)
De beslissing is op de voet van artikel 17a, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken op 2 oktober 1996 in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33082 (red.)]